Na de soevereiniteitsoverdracht in 1949 bleef een kleine groep Nederlandse militairen achter in Indonesië. Vier jaar lang adviseerden en trainden zij de jonge Indonesische krijgsmacht. Door de groeiende diplomatieke spanningen tussen Den Haag en Jakarta was hun inzet gedoemd te mislukken.
Op 23 augustus 1949 startte in Den Haag onder leiding van minister-president Willem Drees een rondetafelconferentie. Nadat Nederland jarenlang had geprobeerd om het opstandige Indonesië weer onder controle te krijgen, was het einde van het koloniale tijdperk nu definitief in zicht. Namens de Republiek Indonesië onderhandelde Mohammad Hatta. Hij kwam met Drees overeen dat de soevereiniteit eind 1949 zou worden overgedragen aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië.
Meer lezen over Indonesië? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Drees wilde in de jonge republiek graag een rol van betekenis blijven spelen. Hij had bijvoorbeeld voorgesteld om de marinehaven in Soerabaja open te houden, om door militaire aanwezigheid tenminste nog enige invloed te hebben. Daarvan kwam echter niets terecht, Indonesië wenste het land zelf te verdedigen. Wel spraken de onderhandelaars af dat een groep militairen, onder de officiële naam Nederlandse Militaire Missie (NMM), op kosten van Indonesië zou bijdragen aan de opbouw van de Indonesische defensie.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
In november 1949 maakte staatssecretaris van Oorlog Wim Fockema Andreae bekend dat Nederland zich definitief zou terugtrekken. ‘Het soevereine Indonesië zal zelf voor zijn defensie zorgdragen, zoals elke soevereine natie dat pleegt te doen, en in de overgangstijd zal Indonesië gebruik maken van hulp en bijstand, welke Nederland, voor zover Indonesië dat vraagt, zal geven.’

Na een reeks reorganisaties tussen 1945 en 1950 was de militaire top begonnen aan de professionele opbouw van het Indonesische leger. De overgang van een revolutionair volksleger tot een moderne krijgsmacht was een complexe uitdaging, maar toch bestond er argwaan over de Nederlandse steun daarbij. Nederlanders werden in beperkte mate geduld voor advies en opleidingen, verder wilde Indonesië zoveel mogelijk zelfstandig verder. De NMM was er vooral gekomen omdat Amerika dat wilde: Indonesië was door Washington opgedragen te profiteren van de kennis van het voormalige moederland.
De leiding van de NMM kwam in handen van generaal-majoor Antoine J.A. (Ton) Pereira, een beroepsmilitair van Joodse afkomst. Tijdens de Duitse bezetting had hij geweigerd de erewoordverklaring – dat hij zich niet zou verzetten tegen de bezetter – te ondertekenen, waarop hij werd geïnterneerd in Duitse kasteel Colditz. Pereira was vooral een veilige keuze: hij had met Soekarno in de schoolbanken gezeten en genoot daarom meer vertrouwen. Tenminste, dat hoopte Nederland. Het hoofd van de luchtmachtafdeling, majoor Hans Maurenbrecher, had op zijn beurt goede persoonlijke banden met Suryadi Suryadarma, de chef-staf van de Indonesische luchtmacht.
Pereira was een pragmatisch officier, vastberaden om er het beste van te maken. Het eerste grote probleem waarmee hij te maken kreeg was het vinden van personeel. Den Haag kon wegens militaire verplichtingen in West-Europa nauwelijks mensen missen. Het aanvankelijke plan om bijna zesduizend militairen uit te zenden was voor Indonesië onacceptabel. Eind 1950 waren er zo’n 1750 militairen actief, aangevuld met 1100 man burgerpersoneel.

In de beeldvorming stonden de leden van de nieuwe missie er niet goed op. Door Nederlanders werden ze uitgemaakt voor collaborateurs, terwijl Indonesiërs hen wantrouwden. Militairen hadden daarom weinig zin om in die vijandige omgeving te gaan werken. ‘Men wenst een ex-vijand geen advies of instructie te geven,’ zo klonk het. Er meldden zich daardoor te weinig vrijwilligers, waarop de krijgsmacht militairen ging verplichten. Toen in september 1950 dertien militairen werden aangewezen als adviseurs, protesteerden zij. Een aanstelling bij de NMM betekende onzekerheid over de eigen veiligheid en toekomst. Maar hun protest werd onverbiddelijk afgewezen.
117 koks afgeleverd
Ondanks het wantrouwen gingen de militaire adviseurs vanaf mei 1950 voortvarend aan de slag. De focus kwam al snel te liggen op het aanbieden van een groot aantal opleidingen, van basale rijlessen of koksopleidingen tot onderwijs in artillerie, luchtafweer en zeevaartkunde.
‘Aan Indonesische zijde bestaat nog steeds een groot wantrouwen ten aanzien van de Nederlandse bedoelingen,’ zo concludeerde Pereira eind 1950. Van het militaire advieswerk kwam daarom niet veel terecht. Minstens de helft van de Nederlandse teams werd simpelweg niet gevraagd, op andere plekken weigerden Indonesische officieren botweg alle contact. Pereira vond dat de Indonesische krijgsmacht niet veel voorstelde. Het ontbrak officieren aan leiderschap en algemene ontwikkeling, manschappen aan discipline en de politiek bood geen helder toekomstplan. ‘In zijn huidige vorm verdient de Indonesische weermacht eigenlijk niet de naam van een militair apparaat,’ aldus Pereira.

Dat had een directe weerslag op de missie. Veel militaire cursussen mislukten door het gebrek aan gemotiveerde leerlingen. Bij de werving van nieuw personeel keek de Indonesische krijgsmacht vooral naar wat iemand had gepresteerd tijdens de onafhankelijkheidsstrijd, niet naar vooropleiding of kwaliteiten. Indonesische officieren wilden hun beste militairen liever niet afstaan voor een Nederlandse cursus, waardoor het niveau van de opleiding laag bleef. ‘Na een half uurtje slaapt de leerling en kan hij niets meer opnemen,’ klaagde een instructeur. ‘De theorie moet zeer langzaam en met oneindige herhaling gegeven worden. Er is geen gebrek aan goede wil, doch men kan eenvoudig niet meer verwerken.’
‘Na een half uurtje slaapt de leerling en kan hij niets meer opnemen’
Op vliegbasis Cililitan begon in oktober 1950 bijvoorbeeld een vliegopleiding. Van de 28 cadetten werden er 17 na een maand al weggestuurd wegens ‘een gebrek aan vliegcapaciteiten’. Bij de marine haalde na drie maanden opleiding de helft van de 350 mannen een onvoldoende. Zelfs in 1953 was het niveau van de infanteristen bedroevend, vond luitenant-kolonel Charles van Swieten. Tijdens een oefening in Magelang zag hij hoe militairen te vroeg en te veel schoten, vaak zonder een doel te raken. ‘Meerdere malen moest door de hulpleiders worden ingegrepen als het fanatisme zo groot was.’ Van Swieten probeerde in zijn rapport tot een positief eindoordeel te komen, om de Indonesische officieren niet te zeer te bruuskeren.

Op andere plekken werd – gelukkig voor Pereira – concreet resultaat geboekt. In september 1950 waren er al 117 koks afgeleverd, terwijl tachtig anderen nog in opleiding waren. De praktische opleidingen bleken het meest succesvol: chauffeurs, foeriers en medisch personeel werden in grote aantallen opgeleid. Instructeurs trainden vliegtuigmonteurs, parachutisten, infanteristen en militaire administrateurs. Ook maakte Indonesië dankbaar gebruik van de Koninklijke Marine om de wateren te zuiveren van mijnen en marinemensen op te leiden.
Geen interesse
Terwijl de militaire opleidingen in de loop van 1951 van de grond kwamen, werd de politieke situatie steeds gevoeliger. In augustus 1950 had Soekarno een einde gemaakt aan de Verenigde Staten van Indonesië. In plaats van de zo gehate federale staatsstructuur, die immers door de Nederlanders was bedacht, trok Jakarta de macht naar zich toe in een gecentraliseerde staat.

Ondanks het vertrouwen dat de Indonesische regering in de NMM uitsprak, wierpen de politieke spanningen hun schaduw vooruit. Wantrouwige Indonesische officieren weigerden om concrete plannen met de Nederlanders te delen. Terwijl de instructeurs popelden om hun inzichten te delen, toonde Indonesië geen enkele interesse. ‘De invloed van de Missie die men van Nederlandse zijde wellicht verwachtte op gebied van legerorganisatie en defensiepolitiek, blijkt tot dusver illusoir te zijn,’ concludeerde een Nederlandse officier. Hooguit werd hun gevraagd hoe je een bataljon het beste organiseerde, of wat de regelingen waren voor een goede militaire personeelsorganisatie. Maar dat waren niet de vragen waarover de Nederlanders graag advies wilden geven.
Indonesië zat niet te wachten op Nederlandse inmenging
Zij zagen bijvoorbeeld hoe Indonesië worstelde met de Darul Islam en schreven daarop een ‘Memorandum inzake het bestrijden van het bendewezen door infanterieacties, gesteund door luchtstrijdkrachten’. Het was de oude koloniale strategie om interne opstanden neer te slaan, in een modern jasje. Het leverde niets op, in alles bleek dat Indonesië niet zat te wachten op Nederlandse inmenging in de militaire strategie, zeker niet toen de diplomatieke verhoudingen eind 1950 steeds meer vertroebeld raakten. Onder invloed van Soekarno keerde de publieke opinie zich tegen Nederland. De leiding van de NMM deed er alles aan om missie buiten de politiek te houden, maar dat was onmogelijk. Ze kwam klem te zitten tussen twee vuren.
‘Straks wil je dood!’
Nederlandse militairen voelden zich steeds onveiliger. Op vliegbasis Andir werkten bijvoorbeeld zeventig Nederlanders tussen meer dan vierduizend Indonesiërs, terwijl Soekarno in emotionele toespraken het anti-Nederlandse sentiment aanwakkerde. Op wegen buiten de grote steden keerden gewapende bendes zich tegen Nederlanders, waarop de beveiliging werd opgeschroefd. Pessimisme alom onder de Nederlandse militairen: was dit nu de adviesmissie waaraan zij moesten bijdragen? Voor een sergeant werd het allemaal te veel, hij zag het niet meer zitten. ‘Gedesillusioneerd in de door hem opgedragen missietaak’ maakte hij een einde aan zijn leven.
Gewapende bendes keerden zich tegen Nederlanders
Incidenten waren aan de orde van de dag, in de loop van 1951 kwam het tot heftiger uitbarstingen. In maart speelde in Bandung Enam Jam di Yogja, een nationalistische film over de herovering van Yogyakarta in 1949. Diezelfde avond werden drie Nederlandse militairen, ze waren niet bij de film geweest, in de stad in elkaar geslagen door zes Indonesische militairen. ‘Het behoeft geen betoog, dat het vertonen van films met een sterk anti-Nederlandse strekking niet bevorderlijk is voor een samenwerking tussen het Indonesische leger en de Nederlandse Militaire Missie,’ tekende de plaatselijke commandant aan.
Militairen kregen te maken met huisovervallen, bedreigingen en mishandelingen. Indonesiërs riepen hun na: ‘Nanti mau mati! Straks wil je dood!’ Luitenant Pieter van Duivendijk werd door een aantal Indonesiërs in elkaar geslagen. Gewond aan zijn gezicht en achterhoofd werd hij naar het ziekenhuis gebracht. ‘Ik werd tegen de grond geslagen, waarop men mij sloeg en trapte waar men mij maar raken kon,’ verklaarde de luitenant naderhand. Op een wapenfabriek werd een adviseur met een pistool bedreigd: ‘Ik zal een kogel door je kop jagen.’ Voor de missieleiding reden om het team gelijk terug te trekken. Niet iedereen kwam er met de schrik vrij, in juni 1951 werd een Nederlandse sergeant vermoord tijdens een schietpartij op het voetbalveld van Bandung. Een maand later werd een korporaal in een militaire kantine doodgeschoten.

Andersom gedroegen ook de Nederlandse militairen zich niet altijd netjes. Dat kwam hun op een fikse uitbrander van Pereira te staan. Militairen mochten zich niet in politieke discussies mengen en al zeker niet in vechtpartijen betrokken raken. Militairen die over de schreef gingen, werden bestraft. Een sergeant die in het najaar van 1952 in Soerabaja had gevochten met Indonesiërs, kreeg zes dagen streng arrest. Voor zwaardere overtredingen was het echter onduidelijk wie juridische bevoegdheden bezat. Toen een gestoorde marineofficier een prostituee vermoordde, werd hij afgevoerd naar Nederland waar hij een milde straf kreeg, tot ergernis en woede van Indonesiërs.
Opluchting
De Nederlandse Militaire Missie was voor drie jaar ingesteld, met de mogelijkheid van een verlenging. Pereira had in 1950 een veel langere periode in gedachten gehad, hij schreef aan het ministerie dat hij tien tot vijftien jaar nodig had om wezenlijk iets te veranderen. Twee jaar later dacht hij daar heel anders over. In de loop van 1952 werd de Indonesische kritiek op de Nederlandse militaire aanwezigheid steeds luider. Zelfs de Indonesische legercommandant Tahi Bonar Simatupang, met wie Pereira tot kort daarvoor goed had samengewerkt, verklaarde in een kranteninterview dat de Nederlanders zich konden terugtrekken. Pereira zag het einde van zijn werk naderen: ‘De Nederlandse Militaire Missie is niet bestemd om in lengte van jaren te blijven voortbestaan. Veeleer moet het haar streven zijn, zichzelf zo spoedig mogelijk overbodig te maken.’
Bijna oorlog om Nieuw-Guinea
In 1949 kwamen Nederland en Indonesië lijnrecht tegenover elkaar te staan over de toekomst van Nieuw-Guinea. De Indonesiërs vonden dat het gebied aan hen toebehoorde, maar Nederland weigerde het over te dragen. Het betekende een slepende discussie, die een zware druk legde op de diplomatieke verhouding. Nederland hield uit nationalistisch en strategisch oogpunt vast aan het koloniale gebied, Soekarno wilde koste wat kost Nieuw-Guinea alsnog in handen krijgen.
Het conflict escaleerde in 1959, toen Nederland vliegdekschip Karel Doorman naar het gebied stuurde. Indonesië verspreidde anti-Nederlandse propaganda en dropte parachutisten waarop Nederlandse troepen jacht maakten. Op 15 januari 1962 kwam het tot een gewapend treffen tussen Indonesische en Nederlandse marinevaartuigen, bekend als de Slag bij de Vlakke Hoek. Uiteindelijk werd een oorlog ternauwernood afgewend; onder internationale druk trok Nederland zich alsnog terug uit Nieuw-Guinea.

In het Nederlandse parlement rees eind 1952 de vraag of de NMM niet beter kon worden opgeheven. Drees besloot echter af te wachten. Uiteindelijk besloot de Indonesische regering dat de Nederlandse adviesmissie op 19 december 1953 formeel zou stoppen. Niemand treurde, vrijwel iedereen was voor het einde van het jaar naar Nederland vertrokken. Aalmoezenier Herman Bijlhout zag dat de Nederlanders opgelucht hun missie afrondden. ‘Men handelt en neemt zijn nodige maatregelen, ieder voor zich. Zelfs een zekere gedeprimeerde stemming op grond van het vertrek is er niet eens meer. Men is tamelijk zakelijk en nuchter ingesteld.’
Zo eindigde een missie die vanaf de start werd gekenmerkt door moeizame verhoudingen. Zeker, er was praktisch meegeholpen aan de opleiding van Indonesische troepen, maar van beslissende invloed was geen sprake geweest. Indonesië wenste geen inmenging in de militaire strategie, en zeker niet door een land waarmee het in een nieuw conflict was geraakt. ‘Het wederzijdse begrip heeft gedurende die periode kunnen groeien tot goede samenwerking, weshalve dan ook zeer bevredigende resultaten zijn opgeleverd,’ luidden de Indonesische dankwoorden aan de Nederlandse regering. Het waren wel érg optimistische woorden over een project dat tot mislukken was gedoemd.
Meer weten
- De terugtocht (2015) van Joop de Jong behandelt de politieke onderhandelingen en het conflict rond Nieuw-Guinea.
- Soldaat in Indonesië (2015) door Gert Oostindie beschrijft de denkwereld van Nederlandse militairen in Indonesië.
- Een strijdbaar bestaan (2020) door Ernestine Hoegen, over Indonesische showprocessen tegen Nederlanders in de jaren vijftig.