De Duitsers gaan op 23 februari vervroegd naar de stembus om een nieuwe Bondsdag te kiezen. Dat gebeurde pas drie keer eerder in het naoorlogse (West-)Duitsland. Als een Duitse regering valt, zoeken de partijen gewoonlijk eerst naar andere coalities voordat de kiezers aan zet zijn. Dat heeft te maken met een grote angst voor politieke instabiliteit – een erfenis van de Weimarrepubliek.
‘Egoïstisch’, ‘niet te vertrouwen’ en ‘respectloos’. Zo noemde bondskanselier Olaf Scholz (SPD) de door hem ontslagen minister van Financiën Christian Lindner afgelopen november. Lindner zei op zijn beurt dat Scholz alleen maar met ‘slappe, ambitieloze voorstellen’ kwam. Achter dit gebekvecht school een verschil van inzicht over de begroting voor 2025. Lindners partij, de liberale FDP, trok zich terug uit de ‘stoplichtcoalitie’ van SPD, FDP en de Groenen. Zo viel het kabinet-Scholz na drie jaar, voordat het zijn termijn kon afmaken. Op 23 februari aanstaande zijn er daarom vervroegde verkiezingen.
Meer historische achtergronden bij de actualiteit? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Dat is vrij uitzonderlijk in Duitsland. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog is het pas de vierde keer dat de (West-)Duitsers vroeger dan gepland naar de stembus gaan. Een groot contrast met Nederland, waar vervroegde verkiezingen na de val van een kabinet met name de laatste jaren schering en inslag zijn. Sinds de oorlog staat de teller bij ons op tien, de uitzonderlijke verkiezingen van 1946 (na een tijdelijk noodkabinet) en 1948 (na een Grondwetsherziening) niet meegerekend.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De grote stabiliteit van de naoorlogse Duitse politiek is terug te voeren op de ervaringen tijdens de Weimarrepubliek (1918-1933). Tijdens die korte periode van vijftien jaar wisselden maar liefst achttien verschillende regeringen elkaar af. Die politieke turbulentie kwam voort uit een aantal tekortkomingen in het ontwerp van de Weimarrepubliek.
Vertrouwensvraag
Ten eerste was er sprake van evenredige vertegenwoordiging zonder kiesdrempel, waardoor er veel kleine partijen in het parlement zaten. Dat bemoeilijkte het maken van wetten en het vinden van stabiele coalities. Daarnaast had de president, die rechtstreeks door het volk werd gekozen en ook de kanselier mocht aanstellen, volgens artikel 25 van de Weimarconstitutie het recht om het parlement te ontbinden. Een belangrijke voorwaarde was wel dat hij daarvoor steeds een andere reden moest aanvoeren. Artikel 48 bepaalde dat de president in noodgevallen de macht naar zich mocht toetrekken en geen rekening met het parlement meer hoefde te houden. Het artikel gaf alleen geen duidelijke omschrijving van wat onder een noodgeval moest worden verstaan.
Met name de conservatieve president Paul von Hindenburg maakte misbruik van de zwakheden in het bestel. In maart 1930 zette hij de parlementaire democratie de facto buitenspel en sindsdien kende de republiek alleen nog maar presidentiële kabinetten. Die hadden stuk voor stuk geen meerderheid. Intussen bleef de Weimarrepubliek onbestuurbaar. Tegen de achtergrond van een burgeroorlogachtige situatie en electoraal succes van de NSDAP besloot Von Hindenburg in januari 1933 Adolf Hitler aan te stellen als rijkskanselier. Die draaide de Weimarrepubliek de nek om, verwerd tot dictator en stortte het land in een wereldoorlog.

Nooit meer mogen de instabiliteit en chaos van de Weimarrepubliek terugkeren, dachten de leden van de Parlementaire Raad die eind jaren veertig de nieuwe grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland opstelden. Daarom legden zij de macht zoveel mogelijk bij het parlement. Zo is het vandaag de dag nog steeds. Noch de bondspresident, noch de bondskanselier kan op eigen houtje het parlement ontbinden. Zelfs het parlement zelf mag dat niet doen. Het idee is dat het parlement nooit ontslagen is van de plicht om een (zo nodig alternatieve) meerderheidscoalitie te vinden om te regeren. Ook bij een regeringsbreuk worden er niet zomaar nieuwe verkiezingen uitgeschreven.
Nooit meer mochten de instabiliteit en chaos van de Weimarrepubliek terugkeren
Daarnaast heeft de bondskanselier het recht om de zogeheten vertrouwensvraag te stellen. Als hij zeker wil weten dat hij voldoende steun in het parlement heeft, kan hij de volksvertegenwoordigers vragen het vertrouwen in hem uit te spreken. Als een soort disciplinering. Krijgt hij het vertrouwen van het parlement, dan kan hij doorregeren. Krijgt hij het vertrouwen niet, dan dient gezocht te worden naar een andere meerderheidscoalitie. Alleen als dat niet lukt, kan de bondspresident nieuwe verkiezingen uitschrijven.
Brandt wilde verliezen
Deze opzet zorgde in het prille West-Duitsland inderdaad voor stabiliteit. De eerste bondskanselier, Konrad Adenauer (CDU), bleef veertien jaar aan de macht. Klokslag elke vier jaar waren er verkiezingen. Ook toen Adenauer in het najaar van 1963 moest aftreden (omdat zijn minister van Defensie, Franz Josef Strauss, de redactie van Der Spiegel had laten oppakken vanwege een kritisch artikel), werden er geen vervroegde verkiezingen uitgeschreven. Partijgenoot Ludwig Erhard nam het stokje over en regeerde door met dezelfde coalitie van CDU en FDP.

Drie jaar later moest ook Erhard zijn ambt voortijdig neerleggen. Er brak een economische crisis uit en de coalitiepartners werden het niet eens over de aanpak daarvan. De ministers van de FDP trokken zich terug uit de regering. De SPD-fractie dwong de bondskanselier in het najaar van 1966 de vertrouwensvraag te stellen, maar Erhard hield de eer aan zichzelf en stapte op. De CDU en SPD vormden daarop een nieuwe regeringscoalitie, met Kurt Georg Kiesinger (CDU) als kanselier. Weer kwamen er geen nieuwe verkiezingen aan te pas.
Pas in 1972 kwam het voor het eerst na de oorlog tot vervroegde verkiezingen. Bondskanselier Willy Brandt (SPD) had grote moeite om zijn politiek van toenadering tot het Oostblok te verkopen. Niet alleen waren veel politici van regeringspartner FDP niet blij met de koers, ook binnen de SPD was er weerstand. Verschillende FDP’ers en SPD’ers liepen over naar de CDU, waardoor Brandt met een minderheidskabinet achterbleef. De CDU zag zijn kans schoon en bracht in april 1972 een ‘constructieve motie van wantrouwen’ in stemming. Het doel: Brandt wegstemmen en vervangen met de eigen Rainer Barzel. De motie kwam slechts een paar stemmen tekort. Jaren later kwam uit dat sommige leden van de CDU waren omgekocht door de Oost-Duitse Stasi om tegen te stemmen.
Pas in 1972 kwam het voor het eerst na de oorlog tot vervroegde verkiezingen

Maar in september besloot Brandt zelf de vertrouwensvraag aan het parlement te stellen. De bondskanselier wist dat hij de vertrouwensvraag zou verliezen. Hij stelde hem toch, omdat hij vervroegde verkiezingen wilde uitschrijven. Het instrument was niet voor dit doel ontworpen door de opstellers van de Grondwet, maar daar stoorde hij zich niet aan. Brandt, die enorm populair was bij het Duitse publiek, rekende erop dat hij bij een nieuwe stembusgang glansrijk zou zegevieren. En dat deed hij. Onder Brandts leiding werd de SPD voor het eerst sinds 1930 de grootste partij in de Bondsdag.
‘Ongekozen’ bondskanselier Kohl
De eerste bondskanselier die de vertrouwensvraag ‘correct’ inzette, was Helmut Schmidt (SPD). De onenigheid met regeringspartner FDP over de begroting en de plaatsing van Amerikaanse kernraketten was zo groot, dat Schmidt in februari 1982 om het vertrouwen van het parlement vroeg. Dat kreeg hij, maar de kwesties bleven zijn coalitie achtervolgen. In september 1982 stapte de FDP andermaal uit de regering, waardoor het kabinet de meerderheid verloor. De maand erop verloor Schmidt een constructieve motie van wantrouwen. Maar er kwamen geen vervroegde verkiezingen. In plaats daarvan wisselde de FDP van kant en vormde een nieuwe regeringscoalitie met de CDU, waarvan Helmut Kohl de leiding kreeg.
Hoewel zijn coalitie een stevige meerderheid had, wilde Kohl zijn positie verder legitimeren door ook een landelijke verkiezing te winnen. Hij was zich ervan bewust dat die eerder zou moeten plaatsvinden dan de reguliere verkiezingen van 1984. West-Duitsland kampte namelijk met een diepe economische crisis, die niet zomaar even zou verdwijnen. Hoe langer hij als ‘ongekozen’ bondskanselier bleef zitten zonder dat er enige verbetering in de economische situatie kwam, hoe meer kiezers hem daarop zouden afrekenen, calculeerde Kohl. Daarom stelde hij in december 1982 de vertrouwensvraag aan het parlement, net als Brandt in 1972 met de bedoeling om die te verliezen, vervroegde verkiezingen uit te lokken en deze te winnen.
Kohl wilde zijn positie legitimeren door een landelijke verkiezing te winnen
Dat ging niet zonder slag of stoot. Weliswaar leefde in brede kringen het idee dat Kohls positie als bondskanselier een keer door de kiezers bevestigd moest worden, maar critici vonden dat hij er te veel vaart achter zette. Kohls handelswijze leidde tot felle debatten onder politici en juristen. Bondspresident Karl Carstens aarzelde of hij in die situatie wel het recht had om het parlement te ontbinden. Uiteindelijk kwam de kwestie terecht bij het grondwettelijk hof in Karlsruhe. De rechter concludeerde dat de handelswijze van Kohl geoorloofd was, maar benadrukte dat de vertrouwensvraag eigenlijk alleen bij een echte politieke crisis zou moeten worden gesteld. Dus alleen als een regering haar meerderheid verliest en er geen alternatieve meerderheidscoalitie voorhanden is. Wat Kohl deed, wordt sinds de uitspraak van het hof een ‘onechte’ vertrouwensvraag genoemd.
Hoe dan ook kreeg Kohl zijn zin. Zijn plannetje slaagde met verve. Niet alleen kwam zijn partij in maart 1983, bij wat pas de tweede vervroegde verkiezingen in naoorlogs Duitsland waren, als grootste uit de bus. De partij was ook een stuk groter dan voorheen en de SPD leverde flink in. Kohl kon doorregeren met een grotere coalitie.
Schröder gokte en verloor
In 2001 kwam het weer tot een vertrouwensvraag, een ‘echte’ ditmaal. De Duitse politiek worstelde met de vraag of het land militairen moest sturen om de Amerikanen te helpen in Afghanistan. Die kwestie lag gevoelig, omdat het de eerste keer sinds de Tweede Wereldoorlog zou zijn dat Duitse soldaten op buitenlandse bodem actief zouden worden. Bondskanselier Gerhard Schröder (SPD) wilde dat Duitsland zou meedoen, maar daarover was met name binnen regeringspartner de Groenen veel twijfel. Schröder wilde zich ervan vergewissen dat zijn besluit kon rekenen op een parlementaire meerderheid en stelde de vertrouwensvraag. Die won hij nipt.

Vier jaar later dacht Schröder hetzelfde kunstje te kunnen flikken als Brandt en Kohl. De tanende steun voor zijn regeringscoalitie met de Groenen bracht hem daartoe. De zeker voor een sociaaldemocraat vergaande bezuinigingen op pensioenen en werkloosheidsuitkeringen (Hartz IV) stuitten op brede weerstand. De beloofde werkloosheidsdaling bleef bovendien uit. Toen de SPD in mei 2005 als klap op de vuurpijl de verkiezingen in Noordrijn-Westfalen verloor, besloot de bondskanselier via het stellen van de vertrouwensvraag te koersen op nieuwe verkiezingen.
Schröder dacht dat hij met zijn charisma in staat zou zijn het Duitse volk te overtuigen. Hij onderschatte zijn nog relatief onbekende tegenstrever Angela Merkel (CDU). Zoals gepland ging de vertrouwensvraag verloren en kwamen er voor de derde keer in de Bondsrepubliek vervroegde verkiezingen. Maar Schröder gokte en verloor. Niet hij, maar Merkel ging met de verkiezingswinst aan de haal. In november 2005 trad ze aan als bondskanselier.
Is de stabiliteit voorbij?
En nu staan, op 23 februari aanstaande, voor de vierde keer in de naoorlogse Duitse geschiedenis vervroegde verkiezingen voor de deur. De aanloop is anders dan bij de vorige drie keer. In tegenstelling tot zijn voorgangers Brandt, Kohl en Schröder stelde Olaf Scholz op 11 december de vertrouwensvraag niet vrijwillig, maar was hij daartoe gedwongen. Hij was zijn meerderheid in het parlement kwijtgeraakt en er waren geen andere meerderheidscoalities mogelijk. De vertrouwensvraag is dan in Duitsland de enige manier om tot vervroegde verkiezingen te komen.
Ook uniek is dat Scholz niet de illusie koestert dat hij na de stembusronde nog bondskanselier zal zijn. Zijn SPD staat er in de peilingen niet goed voor: zowel de CDU als de AfD zijn aanzienlijk groter. Zelfs de Groenen zitten de partij op de hielen qua zeteltal. Het zou zelfs even aan de orde zijn geweest dat niet Scholz, maar Defensieminister Boris Pistorius de kanselierskandidaat van de SPD zou worden.
Veel Duitse commentatoren vragen zich af of de relatieve stabiliteit die de (West-)Duitse politiek na 1945 steeds heeft gekend, nu definitief tot het verleden behoort. Terwijl de politieke turbulentie in veel andere Europese landen minstens zo hevig is, blijft de Duitse angst voor instabiliteit en chaos groot. Het spook van Weimar is niet zomaar verjaagd.
Met dank aan Andreas Wirsching van het Institut für Zeitgeschichte München-Berlin en Frank Bösch van het Leibniz-Zentrum für Zeithistorische Forschung Potsdam.