Ze lieten de overheid de economie aansturen. Ze voerden sociale verzekeringen in en streefden naar een samenleving zonder klassentegenstellingen. Tegelijkertijd verboden ze vakbonden en beschermden ze private ondernemers. Hoe socialistisch waren de fascisten?
Binnen radicaal-rechtse kringen is het bon ton om te beweren dat het fascisme een linkse beweging was. In een live gesprek met Elon Musk op X noemde lijsttrekker Alice Weidel van de Alternative für Deutschland Adolf Hitler onlangs een communist. De huidige Tweede Kamervoorzitter en PVV-ideoloog Martin Bosma bestempelde de nazileider al in 2010 als socialist.
Meer historische analyses in uw inbox? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Aan de andere zijde van het politieke spectrum heerst nog altijd de overtuiging dat fascisten niets anders waren dan handlangers van het reactionaire grootkapitaal. Fascisten gebruikten het begrip ‘socialistisch’ slechts als uithangbord om de massa’s te winnen. Aanhangers vonden zij vooral onder politiek losgeslagen kleinburgers, die het fascisme omarmden als laatste reddingsboei tegen het dreigende bolsjewisme. Na de Tweede Wereldoorlog was deze opvatting decennialang gemeengoed.
Wie hebben gelijk? De moeilijkheid is dat het fascisme buiten de klassieke dichotomie links-rechts valt. Fascisten presenteerden zichzelf als vertegenwoordigers van een alternatieve derde weg naast het liberale kapitalisme en het marxistische socialisme. Ze beschouwden hun eigen ideologie als een synthese van nationalisme en socialisme. Hitler riep in de jaren twintig al op tot een ‘huwelijk’ tussen beide stromingen, die moest resulteren in ‘een ware volksgemeenschap’. Fascisten wilden de klassentegenstellingen opheffen en alle bevolkingsgroepen – voor zover deze tot het eigen volk of ras behoorden – opnemen in een nieuwe collectivistische orde.

Dit artikel is exclusief voor abonnees
Met hun op nationale solidariteit en eenheid gerichte utopie sloten fascisten aan bij de verlangens van velen. In de eerste helft van de vorige eeuw verloren miljoenen Europeanen hun vertrouwen in het ontspoorde kapitalisme en de haperende democratie. Net als het communisme bood het fascisme hun een verleidelijk alternatief.
Europeanen verloren vertrouwen in kapitalisme en democratie
Bolsjewistische sympathieën
Opmerkelijk genoeg had menig leider van een fascistische partij in Europa een links verleden. De aristocraat Oswald Mosley trad in 1930 gedesillusioneerd uit de Britse regering en de Labour Party. Zijn pleidooi voor planmatig overheidsingrijpen om de economische crisis te bestrijden vond onvoldoende gehoor. Hij richtte een eigen beweging op, die hij na een jaar de British Union of Fascists doopte. De oprichter van de fascistische Parti Populaire Français en collaborateur Jacques Doriot behoorde oorspronkelijk tot de leidende figuren van de communistische partij in Frankrijk. De Noorse nazileider Vidkun Quisling koesterde in de jaren twintig bolsjewistische sympathieën.
De grondlegger van het fascisme Benito Mussolini was eerder bestuurslid van de Partito Socialista Italiano en hoofdredacteur van de partijkrant Avanti!. Hij was diepgaand beïnvloed door het revolutionaire syndicalisme, dat een algemene werkstaking propageerde om het kapitalisme te vernietigen. Vakbonden moesten daarna de productie en distributie organiseren. Talrijke kopstukken en ideologen van het Italiaanse fascisme waren aanvankelijk leiders en theoretici van het syndicalisme. Het eerste programma van Mussolini’s in maart 1919 opgerichte fascistische beweging combineerde territoriaal expansionisme en sociaal radicalisme. Oftewel een vorm van nationalistisch socialisme.

Ook Hitler had een, zij het nogal schimmig, links verleden dat hij later met succes wist te verhullen. Na de revolutionaire woelingen van november 1918 bleef Hitler als soldaat dienen onder drie opeenvolgende extreem-linkse regimes in Beieren. Het laatste stond onder communistische leiding. Zijn verkiezing eerst als Vertrauensmann van zijn compagnie en vervolgens als plaatsvervangend vertegenwoordiger in de bataljonsraad is nog verrassender.
Framing and shaming
De term ‘extreem-rechts’ is oorspronkelijk geïntroduceerd om een onderscheid te maken tussen conservatief-rechtse partijen en het fascisme als revolutionaire, totalitaire beweging. Een neveneffect is de onvoldoende aandacht voor de linkse aspecten van het fascisme.
Dat radicaal-rechtse politici tegenwoordig fascisten gelijkstellen aan socialisten dient vooral een tactisch doel. Zij dekken zichzelf in tegen de kritiek fascistische kenmerken te vertonen en associëren ‘links’ met het fascisme en Hitler. Deze framing negeert opzettelijk allerlei relevante feiten. Zo richten hedendaagse linkse partijen zich op de vrije ontwikkeling en kansen van het individu. Voor fascisten stond het individu slechts in dienst van zijn volk of het Arische ras.
Hitler handelde destijds niet zozeer uit politieke overtuiging, maar uit gebrek aan een sociaal vangnet. Hoewel hij er Groot-Duitse opvattingen op nahield, sympathiseerde hij hoogstwaarschijnlijk met de regerende Sozialdemokratische Partei Deutschlands. Niet Duitslands militaire nederlaag, zoals hij in Mein Kampf voorwendde, maar de ratificatie van het Verdrag van Versailles op 6 juli 1919 was zijn werkelijke ‘Damascus-ervaring’. Vanaf dat moment had de sociaal-democratie voor hem afgedaan. Als informant van het leger kwam hij in september in contact met de Deutsche Arbeiterpartei (DAP). Aan de afkorting werden spoedig de letters NS toegevoegd: Nationalsozialistische.
Terecht stelde Hitler in Mein Kampf dat de sociale opvattingen van de nazipartij revolutionair waren. Vanwege haar antikapitalistische standpunten verleenden de meeste Duitse captains of industry geen steun aan de NSDAP – ook niet na haar electorale doorbraak in 1930. De hardnekkige bewering dat er een innige band bestond tussen het nationaal-socialisme en vooraanstaande industriëlen en zakenmannen wordt niet gesteund door de feiten.
De meeste Duitse captains of industry verleenden geen steun aan de NSDAP
Andere fascisten herkenden zich evenmin in de aantijging dat zij de belangen van kapitalisten verdedigden. ‘Fascisme is altijd een partij van de linkerzijde,’ verkondigde de Franse schrijver en fascist Pierre Drieu La Rochelle in zijn boek Socialisme fasciste uit 1934. Maar wat moest er onder ‘fascistisch socialisme’ worden verstaan?
Naar zij zelf verklaarden, streefden fascisten naar een eigen nationale vorm van socialisme, die principieel anti-marxistisch was. Fascisten geloofden niet dat de menselijke geschiedenis werd bepaald door de productieverhoudingen en de daarmee samenhangende strijd tussen maatschappelijke klassen, zoals Karl Marx had betoogd. In plaats daarvan vormde de permanente strijd tussen volken en rassen de drijvende kracht in de historie. De invulling die fascisten gaven aan het woord socialisme week daardoor af van de gebruikelijke betekenis. ‘Socialisme, in den waren, in den hoogeren zin van het woord,’ zo vermeldde het NSB-programma, ‘is de drang tot bevordering van het welzijn van de geheele natie, het doen voorgaan van dit algemeen welzijn, van het nationale belang, boven ieder groeps- of klassebelang.’

Meer overheidsuitgaven door fascisten
Fascisten droegen de revolutionaire en antikapitalistische kant van hun ideologie met de meeste overtuiging uit zolang zij geen regeringsmacht bezaten. Maar de bewering van historicus Robert Paxton dat fascistische partijen die aan het hoofd van een staat stonden niets deden om hun antikapitalistische agenda uit te voeren en de sociale verhoudingen te veranderen, is onjuist. Om aan te macht te komen sloten Mussolini en Hitler bondgenootschappen met conservatieve krachten. De prijs die zij hiervoor moesten betalen was een matiging van hun revolutionaire standpunten.
Desondanks vonden er in Italië en Duitsland belangrijke ontwikkelingen plaats op sociaal-economisch gebied. Naarmate Mussolini en Hitler hun macht consolideerden en uitbreidden, nam de invloed van de overheid op de economie gestaag toe. Onder Mussolini’s regime verdrievoudigden tussen 1929 en 1934 de overheidsuitgaven voor openbare werken en verdrongen ze voor het eerst het leger als grootste kostenpost.
‘Wij begraven nu het economische liberalisme,’ proclameerde Mussolini in 1933. Dat betekende niet dat alle productiemiddelen in collectieve handen kwamen. Ook fascisten verdedigden het particuliere eigendom. Zijn biograaf Ian Kershaw stelt dat Hitler geen socialist was omdat hij privébezit, privaat ondernemerschap en economische concurrentie handhaafde. Dat argument snijdt onvoldoende hout. Allerlei socialisten, onder wie de anarchist Pierre-Joseph Proudhon en naoorlogse sociaal-democraten, waren in verschillende mate voorstanders van privéondernemerschap.

La Carta del Lavoro (‘Het Handvest van de Arbeid’) van het Italiaanse fascisme uit 1927 roemde ‘het initiatief van particuliere ondernemingen op het gebied van de productie als het meest actieve en meest nuttige instrument in het belang van de natie’. Maar juist omdat de particuliere productie een zaak van nationaal belang was, zo vervolgde de beginselverklaring, waren ondernemers verantwoording verschuldigd aan de staat.
Dat de economie in dienst moest staan van de welvaartsverhoging en machtsontplooiing van het eigen volk, daarover waren alle fascistische bewegingen in Europa het eens. Ze wilden een door de staat gereguleerde economie. De overheid moest te allen tijde kunnen ingrijpen wanneer eigenaren hun bedrijven onvoldoende of in strijd met het algemeen belang exploiteerden. Zoals Mussolini in 1932 verklaarde: ‘De fascistische staat dirigeert en controleert de ondernemers van de visserij tot de zware industrie in Valle d’Aosta.’
De fascistische Italiaanse staat bezat in 1939 21,5 procent van alle beursgenoteerde bedrijven in Italië. Dit was het hoogste percentage staatseigendom in Europa, met uitzondering van de Sovjet-Unie. Desondanks was er volgens de ‘Duce’ geen sprake van ‘staatssocialisme’, maar van ‘staatsinterventie’: ‘Als iets niet functioneert, komt de staat tussenbeide.’ Dit waren geen loze woorden.

Hitler benadrukte in Mein Kampf ook dat het kapitaal de staat moest dienen en geen meester over de natie mocht zijn. Hij maakte onderscheid tussen ‘zuiver kapitaal als eindresultaat van scheppende arbeid’, dat nodig was voor de onafhankelijkheid en het zelfbehoud van het eigen volk, en ‘het internationale Joodse beurskapitaal’, dat voortkwam uit speculatie en de nationale levensbronnen uitputte. Naar Hitlers oordeel waren economische overwegingen van winst of verlies uiteindelijk volkomen ondergeschikt aan de doelstellingen van de nazi’s: het vergroten en raszuiver houden van het Duitse volk, zodat het zijn imperialistische missie kon vervullen.
De nazistaat greep vergaand in de Duitse economie in, onder meer met een Vierjarenplan dat in 1936 groots werd aangekondigd. Het Derde Rijk moest onafhankelijk van het buitenland in zijn eigen grondstoffen en levensmiddelenbehoeften voorzien. De werkelijke doelstelling – Duitsland gereedmaken voor oorlog – bleef voor de buitenwereld geheim.
De nazistaat greep vergaand in de Duitse economie in
Ondernemers kregen van Hitler eenvoudigweg opdracht de hun opgelegde taken uit te voeren. Als zij daartoe niet in staat bleken, zou de nationaal-socialistische staat het plan alleen volbrengen. Niet Duitsland, zo dreigde Hitler, ‘maar ten hoogste enkele industriëlen’ wachtte dan de ondergang. In de zomer van 1941 verkondigde de Führer dat alleen ‘een geplande economie een juist gebruik kan maken van alle inspanningen van een volk’.
Ronkende propaganda van Mussolini
Om alle bevolkingsgroepen optimaal te kunnen inschakelen in de geleide economie, was het zaak de bestaande sociale tegenstellingen op te heffen. In tegenstelling tot marxisten waren fascisten uitgesproken voorstanders van samenwerking tussen de verschillende klassen. Voor hen was de maatschappij niet verdeeld in arbeiders en kapitalisten, maar in ‘producenten’ en ‘parasieten’. De aanduiding ‘producent’ sloeg op iedereen die een productieve bijdrage leverde aan de nationale economie.
De Italiaanse fascisten wilden samenwerking tussen arbeid en kapitaal institutionaliseren door de invoering van een corporatieve staat. Dit werd in 1926 wettelijk vastgelegd. Werkgevers en werknemers zouden per bedrijfstak in raden vertegenwoordigd zijn. Voor elk van de zes belangrijkste economische sectoren moest een corporatie komen, die afgevaardigden in het parlement had om het sectorbelang op politiek niveau te behartigen. Coördinatie en verbetering van de productie werden overgelaten aan de afzonderlijke corporaties. Stakingen en uitsluitingen waren verboden, conflicten moesten voortaan door een speciaal tribunaal worden beslecht. In de praktijk waren de dikwijls moeizaam functionerende corporaties volledig ondergeschikte organen van de fascistische staat.

Ondanks alle ronkende propaganda was de corporatieve staat in Italië meer theorie dan praktijk. Buitenlandse bewonderaars waren hier onwetend van. Na het uitbreken van de wereldwijde economische crisis in 1929 werd het ideaal van een corporatieve staat als alternatief voor de liberale democratie en de kapitalistische economie ook buiten Italië steeds populairder. Begin jaren dertig beschouwden de meeste fascistische partijen in Europa het corporatisme als hun ideologische paradepaardje.
Dat veranderde toen nazi-Duitsland geleidelijk de rol van fascistisch gidsland overnam van Italië. Het nazisme wees de corporatieve staat af, onder meer vanwege het pluralisme dat er deel van uitmaakte.Om de klassentegenstellingen te overwinnen gingen de nazi’s uit van het leidersbeginsel en de organische eenheid van het raszuivere volk. ‘Nationaal-socialistische werknemer en nationaal-socialistische werkgever zijn beiden lasthebber en zaakwaarnemer van heel de volksgemeenschap,’ betoogde Hitler in Mein Kampf. Dit ideologische uitgangspunt kreeg een organisatorische uitwerking in het Deutsche Arbeitsfront.
Het feit dat Hitler de vakbonden verbood, voert Kershaw aan als een volgend bewijs dat de nazileider geen socialist was. Maar vrije vakbonden waren eveneens in communistische landen verboden. Bovendien schaften de nazi’s ook de werkgeversorganisaties af, omdat die net als vakbonden de eenheid van de Volksgemeinschaft zouden ondermijnen.
Nazi’s boden gratis voorzieningen
Zowel de Italiaanse fascisten als de Duitse nazi’s ijverden voor een sterk genivelleerde samenleving, waar burgers op basis van hun persoonlijke kwaliteiten en verdiensten op de maatschappelijke ladder konden stijgen.In dit opzicht waren zij zonder twijfel progressief. De privileges van de hogere klassen ondergroeven volgens hen de eenheid van het eigen volk. Bovendien verhinderden de bestaande sociale tegenstellingen dat de meest bekwame volksgenoten terechtkwamen op posities waarvoor zij de vereiste kwaliteiten bezaten.
De privileges van de hogere klassen ondergroeven de eenheid van het volk
Hitler verklaarde in 1941 in besloten kring dat hij altijd het besef had dat hij het sociale vraagstuk als eerste moest oplossen. ‘Zolang de sociale klassen nog bestonden was het onmogelijk de krachten van de natie vrij te maken,’ verduidelijkte hij. Hoewel zijn bewering dat de klassen in het Derde Rijk inmiddels waren verdwenen op grootspraak berustte, hoeft niet te worden getwijfeld aan de oprechtheid van zijn streven. De sociale tegenstellingen in nazi-Duitsland namen significant af en de opwaartse mobiliteit groeide spectaculair.
Nederlandse verzorgingsstaat
Tijdens de bezetting namen de Duitse autoriteiten een reeks ingrijpende sociale maatregelen. In samenwerking met Nederlandse ambtenaren voerden zij een progressief belastingstelsel in en breidden ze de sociale zekerheid aanzienlijk uit. Hoewel kinderbijslag al voor de oorlog wettelijk was geregeld, werd deze in 1941 in gewijzigde vorm geïntroduceerd.
Daarnaast verhoogden de nazi’s drastisch de karige uitkeringen op basis van de bestaande Invaliditeits-, Ouderdoms- en Ongevallenwet. Andere sociale hervormingen omvatten de invoering van een geleide loonpolitiek en de versnelde collectivisering van de arbeidsvoorwaarden. Ook het Ziekenfondsbesluit, huurbescherming en verbeterde ontslagbescherming oefenden blijvende invloed uit op het leven van miljoenen Nederlanders.

Hoe sociaal waren fascisten en nazi’s als het ging om lonen en uitkeringen? In de Italiaanse industrie daalden de lonen tussen 1922 en 1939 met 14 procent, maar daar stonden incidentele gedwongen prijsverlagingen tegenover. In de periode 1921-1938 nam het aantal landarbeiders dat geen eigen grond bezat af van 44 naar 28 procent. In het achtergebleven Italië waren vóór Mussolini nog nauwelijks sociale voorzieningen. Tussen 1928 en 1930 legde zijn regering de fundamenten van een verzorgingsstaat, inclusief pensioen, ziektegeld en betaalde vakanties. In 1933 kwam een werkloosheidsuitkering tot stand en tegen het eind van het decennium vielen 13 miljoen Italianen onder de nationale gezondheidsverzekering. De kosten voor sociale zekerheid bedroegen in 1939 21 procent van de staatsuitgaven.
Italianen kregen pensioen, ziektegeld en betaalde vakanties
Dankzij de activiteiten van Dopolavoro (‘Na het werk’) genoten miljoenen gewone Italianen van goedkope of gratis voorzieningen op het gebied van sport en cultuur die ze voordien niet kenden. In Duitsland vervulde Kraft durch Freude – een onderdeel van het Deutsche Arbeitsfront – een vergelijkbare sociaal-culturele functie. Hoewel arbeiders en ambtenaren onder het naziregime over het algemeen niet bijzonder goed werden betaald, waren de sociale voorzieningen in Duitsland nog nooit zo goed geweest.
De uitbreiding van de sociale zekerheden stagneerde in beide landen door de oorlogsvoering, al kwam er in Italië nog een onverwachtse reprise. Tijdens de Repubblica Sociale Italiana – de rompstaat in het noorden waar Mussolini tussen 23 september 1943 en 25 april 1945 nominaal de scepter zwaaide – greep de ‘Duce’ terug op de linkse wortels van het vroege fascisme. Hij stelde de term ‘socializzazione’ centraal, die hij in oktober 1944 preciseerde als ‘onze Italiaanse, menselijke, werkbare verwezenlijking van het socialisme’. De fascistische partij stelde nationalisatie van de belangrijkste bedrijfstakken, medezeggenschap van de werknemers door bestuursraden en winstdeling in particuliere bedrijven in het vooruitzicht. Verheugd verkondigde Mussolini: ‘Het fascisme, bevrijd van alle versieringen die zijn vooruitgang vertraagden en van het teveel aan compromissen die het door omstandigheden moest accepteren, is in al zijn onderdelen, en in het bijzonder het sociale, naar zijn revolutionaire oorsprong teruggekeerd.’

Niet alleen de gealarmeerde werkgevers, maar ook de door de oorlog geteisterde industriearbeiders toonden zich weinig enthousiast. Hoe dan ook was Mussolini’s streven naar de nationalisatie van grote bedrijven gedoemd te mislukken. De Duitse instanties in zijn marionettenstaat dwarsboomden alles wat de exploitatie van de Noord-Italiaanse industrie ten bate van de oorlogvoering kon schaden.
In fascistisch Italië en in nazi-Duitsland gold altijd het primaat van de politiek boven de economie. Het belang van de staat en het volk – uiteraard zoals Mussolini en Hitler dat definieerden – prevaleerde boven dat van ondernemers én arbeiders. Het blijft speculeren wat het resultaat was geweest als Mussolini en Hitler hun beleid hadden kunnen voortzetten om het liberaal-kapitalistische stelsel terug te dringen. Maar dat hun ideologie socialistische elementen bevatte, valt niet te ontkennen.
Meer weten:
- The Origins of Fascists Ideology (2004) door Emilio Gentile, over het ontstaan en de bronnen van de fascistische ideologie.
- Hitler’s Social Revolution (1997) door David Schoenbaum analyseert de grote sociale mobiliteit in nazi-Duitsland.
- Oorlogswinst (2023) door Gert Jan van Setten beschrijft de sociale maatregelen die de Duitsers in Nederland doorvoerden.