De prijskaartjes in de supermarkt worden steeds hoger: Nederland en de rest van Europa kampen al maanden met hoge inflatie. Voor de Romeinen was inflatie ook al een probleem. Keizers beloofden soldaten in de derde eeuw veel soldij om de dreiging aan de grenzen het hoofd te bieden, maar volgens monetair historicus Liesbeth Claes werden munten daardoor steeds minder waard. ‘De monetaire crisis van de derde eeuw heeft zeker bijgedragen aan de val van het Romeinse Rijk.’
Kwam inflatie veel voor in het Romeinse Rijk?
‘De Romeinen kregen vooral in de derde eeuw met hyperinflatie te maken, maar ook in de Republiek en het vroege Romeinse keizerrijk kwam het voor. Zo waren er in de Republiek een groot aantal bronzen munten in omloop: assen. Die munten zorgden ervoor dat de zilveren denarius minder waard werd, wat tot prijsstijgingen leidde. De Romeinen probeerden die inflatie te verdoezelen door prijzen niet meer in de as, maar in een andere bronzen munt uit te drukken: de sestertius. Het was gevoelsmatig goedkoper om een product voor 1 sestertius kopen dan voor 4 assen.
De aanhoudende druk op de grenzen van het Romeinse Rijk zorgde vanaf de late tweede eeuw voor geldproblemen in het keizerlijk centrum. De machtsbasis van de keizers werd toen steeds meer afhankelijk van soldaten die de grenzen bewaakten, iets waar de militairen veel geld voor vroegen. Na de moord op keizer Commodus (161-192) wilden velen hem opvolgen, zoals Septimus Severus (145-211). Om dat te bereiken beloofde hij soldaten een grote toetredingsbonus te betalen, maar die belofte kon hij alleen waarmaken door het zilvergehalte in munten drastisch te verminderen van 70 procent naar 40 procent. Op die manier konden er veel meer munten worden geslagen, maar daarmee werkte de keizer wel inflatie in de hand.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Toen Severus’ opvolger Caracalla (188-217) tijdens zijn keizerschap een munttekort zag ontstaan, wilde hij een nieuwe munt introduceren: de Antoninianus. Die zilveren munt werd officieel uitgegeven met een waarde van 2 denarii, maar had een materiaalwaarde van slechts anderhalve denarii. De staat stak bij elke munt die werd geslagen dus een halve denarius in eigen zak. De zilveren munt was fiscaal voordelig, maar bracht het rijk nog meer malaise.’
Probeerden keizers wel maatregelen te nemen tegen geldontwaarding?
‘Dat gebeurde eigenlijk pas echt onder keizer Diocletianus (ca.244-311), die in de derde eeuw een edict over maximumprijzen liet opmaken. Dat edict was een opsomming van bijna alle diensten en goederen die je in het Romeinse Rijk kon kopen, met de maximumprijzen erbij. Door vast te stellen wat er maximaal gevraagd mocht worden voor een dienst of product, wilde Diocletianus de inflatie tegengaan, maar dat werkte niet.
Keizer Constantijn (ca.273-337) wist uiteindelijk wel succesvolle monetaire hervormingen door te voeren. Hij herintroduceerde de solidus: een gouden munt uit de tijd van Diocletianus. Onder die vroegere keizer had de gouden munt gefaald als betaalmiddel, waarschijnlijk omdat het in te kleine kwantiteit werd uitgegeven en daardoor werd opgepot in plaats van uitgegeven. Onder Constantijn werd de solidus op grote schaal geslagen en door het hele Romeinse Rijk verspreid: hij zorgde dat alle muntplaatsen de gouden munt uitgaven. Zo wist de solidus de zilveren munt te vervangen als reken- en betaaleenheid.’
Wat merkten Romeinse burgers van inflatie?
‘Dat is moeilijk te achterhalen, omdat we weinig informatie hebben over de prijzen en lonen van toen. Toch is het wel waarschijnlijk dat de lonen in de derde eeuw stegen wanneer er inflatie optrad. Een belangrijke kanttekening is dat het Romeinse Rijk niet honderd procent gemonetariseerd was. Niet alle Romeinen betaalden met muntgeld: betalingen werden ook met graan voldaan en er bleef lange tijd sprake van ruilhandel.
De fondsen in de stad droogden op, dus trokken mensen naar het platteland.
Doordat we weinig weten over lonen en de mate van ruilhandel, kennen we niet het precieze effect van inflatie op de prijzen van het dagelijks brood van de Romeinen. Zij merkten de waardevermindering van geld wel aan de staat van tempels en badhuizen. Toen het Romeinse geld minder waard werd, verdampten ook de onderhoudsfondsen van deze voorzieningen. In Gallië, bijvoorbeeld, trokken inwoners door deze monetaire problemen weg uit de steden en settelden ze zich steeds vaker op het platteland. De villa, een Romeins boerderijcomplex, ging een belangrijkere rol spelen: de fondsen in de stad droogden op, dus trokken mensen naar de villa’s om als dagloner te werken.’
Vormde geldontwaarding een bedreiging voor het voortbestaan van het Romeinse Rijk?
‘Zeker. Keizers betaalden veel geld aan grensstammen, die in ruil daarvoor de Romeinen niet aanvielen. Een van de bekendste betalingen is die aan de Sassanidische koning Shapur (215-270), die een enorm bedrag kreeg van keizer Philippus I Arabs (204-249). De betaallast van dit soort niet-aanvalsverdragen woog zwaar op het keizerlijk centrum, want door de inflatie stortte de waarde van het geld in en moesten er steeds meer munten worden betaald. Het precieze effect van inflatie weten we niet, maar de monetaire crisis van de derde eeuw heeft zeker bijgedragen aan de val van het Romeinse Rijk.’