Hoe tolerant, verlicht en democratisch zijn Nederlanders eigenlijk? Saskia Pieterse en Janneke Stegeman openen de aanval op het tevreden Nederlandse zelfbeeld, dat ze willen ‘deconstrueren’. De wortel van het kwaad vormen volgens hen de calvinisten, die sinds de zestiende eeuw misstanden met fraaie termen hebben proberen toe te dekken.
In het eerste decennium van deze eeuw laaide het debat op over ‘de Nederlandse identiteit’. Na 9/11, de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh en de invoering van de euro klonk steeds vaker de vraag wie ‘wij’ eigenlijk waren. Er werd door veel politici en opiniemakers geconstateerd dat de integratie van nieuwkomers was mislukt. Dat kwam niet alleen doordat veel van hen niet wílden integreren, maar lag ook aan het ontbreken van een duidelijk Nederlands zelfbeeld.
Meer recensies lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Er ontstond meer belangstelling voor de Nederlandse geschiedenis en er moest een nationaal historisch museum komen, wat uiteindelijk mislukte. Maar er werd wel veel meer gesproken over wat Nederland tot Nederland maakte en ‘ons’ onderscheidde van andere landen. Volgens premier Jan Peter Balkenende was dat onze VOC-mentaliteit, terwijl Geert Wilders nog altijd dweept met de zeehelden van de zeventiende eeuw. Anderen grepen gretig naar de boeken van Jonathan Israel, die stelde dat met de filosofie van Spinoza de Verlichting was begonnen. Volgens hem was Nederland de bakermat van ‘de moderniteit’, waarvan de ‘kernwaarden’ zouden worden gevormd door democratie, individuele vrijheid, scheiding van kerk en staat, seksuele en raciale gelijkheid, tolerantie en het recht afwijkende meningen te verkondigen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
In Uitverkoren. Hoe Nederland aan zijn zelfbeeld komt stellen neerlandicus Saskia Pieterse en theoloog Janneke Stegeman dat dit positieve beeld van Nederland als tolerante en vrijheidslievende natie niet alleen oudere wortels heeft, maar bovendien zeer problematisch is. Ze constateren dat ‘Witte’ (omdat wit en zwart ‘beladen begrippen’ zijn, schrijven ze die met hoofdletters) Nederlanders ontkennen dat ze racistisch zijn en zichzelf juist zien als tolerant, verlicht en vooruitstrevend. Volgens Pieterse en Stegeman komt dat voort uit het Nederlandse calvinisme.
Hoewel de calvinisten in de zestiende en zeventiende eeuw in de Republiek slechts een kleine minderheid vormden, waren ze ideologisch dominant en hebben ze een onuitwisbaar stempel gedrukt op de mentaliteit en het zelfbeeld van Nederland. In zes hoofdstukken die genoemd zijn naar de kenmerken die het calvinistische Nederland zichzelf toedicht – vrij, tolerant, uitverkoren, welvarend, verlicht, democratisch – beschrijven Pieterse en Stegeman hoe vooral theologen een nationalistisch zelfbeeld creëerden dat kolonialisme, racisme, uitbuiting en onderdrukking rechtvaardigde.
Uiteraard kunnen de auteurs niet ontkennen dat de Republiek in vergelijking met andere Europese landen behoorlijk tolerant was ten opzichte van mensen met een andere geloofsovertuiging, maar dat zien ze niet als iets positiefs: ‘Tolerantie gaat nooit uit van gelijkheid. Tolerantie wordt altijd verleend door een dominante groep aan ondergeschikte groepen. Tolerantie is dus gebaseerd op een hiërarchie.’ Dat ‘gelijkheid’ in de zeventiende eeuw nog geen algemeen aanvaard beginsel was, en dat de Republiek vergeleken met andere standensamenlevingen relatief egalitair was, dat lijkt er dus niet toe te doen.
Ook het feit dat in tegenstelling tot andere landen Joden hun godsdienst mochten belijden wordt niet gezien als iets lovenswaardigs, aangezien de calvinisten van mening waren dat zij zelf inmiddels Gods uitverkoren volk waren. De Joden hadden die rol verspeeld door Christus af te wijzen en nu waren de calvinisten Gods werktuig om het heil der wereld te verwezenlijken. Dit ‘zuivere’ calvinisme mocht niet verontreinigd worden door andere religies of volken, zodat protestantse theologen een door en door racistisch denkkader ontwikkelden, waarin ook het kolonialisme een grote en in hun ogen positieve rol speelde. Zelfs toen een deel van het Nederlandse protestantisme vanaf de achttiende eeuw meer ‘verlichte’ denkbeelden ging aanhangen, bleef het inherent racistisch. Dat gold ook voor degenen die pleitten voor afschaffing van de slavernij, omdat zij zichzelf beschouwden als ‘voogden’ die onmondige ‘kinderen’ moesten leren wat vrijheid was. En Abraham Kuyper, die een belangrijke rol speelde bij de democratisering van Nederland en de emancipatie van de ‘kleine luyden’, was volgens de auteurs in de eerste plaats een racist, antisemiet, oriëntalist en seksist.
Pieterse en Stegeman schrijven dat ze ‘bewust een navelstaarderig boek’ wilden schrijven, dat ze naar een ‘deconstructie’ van het dominante Nederlandse zelfbeeld streven, omdat daarin altijd ‘het geweld tegen de ander’ ontkend wordt en onzichtbaar wordt gemaakt. En de wortel van dit kwaad wordt volgens hen gevormd door het calvinisme. Maar de auteurs kunnen geen antwoord geven op vragen als: is het Nederlandse zelfbeeld ‘positiever’ dan dat van andere landen? Zijn wij chauvinistischer? Als het racisme in Nederland vooral voortkomt uit het calvinisme, hoe zit dat dan in landen waarin een andere religie dominant was? En hoe zinvol is het eigenlijk om het verleden onverbiddelijk te lijf te gaan met hedendaagse maatstaven?
Uitverkoren. Hoe Nederland aan zijn zelfbeeld komt
Saskia Pieterse en Janneke Stegeman
256 p. Athenaeum-Polak & Van Gennep, € 24,99
