De CPN beroemde zich erop dat leden tijdens de Tweede Wereldoorlog in het verzet hadden gezeten. Maar de partij gaf in het begin prioriteit aan ‘de vriendschap met het Duitse volk’. En ze verbood haar leden om Joodse onderduikers te helpen, om de eigen veiligheid niet in gevaar te brengen.
Tijdens de eerste decennia van de Koude Oorlog kwam de Communistische Partij van Nederland (CPN) in een steeds groter isolement terecht. De partij was in die tijd volstrekt onderhorig aan de Sovjet-Unie en verklaarde meermalen dat ze bij een eventuele invasie de troepen van het Rode Leger als bevrijders zou verwelkomen. In de ogen van de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking heulde de CPN dus met de vijand.
Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
In de jaren zestig stelde de CPN zich onafhankelijker op ten opzichte van Moskou en ook de tijdgeest kenterde. Veel mensen beschouwden zich als ‘links’ en een anticommunistische houding werd gezien als ‘rechts’. Nadat het ledental van de partij jarenlang was gedaald, begon vanaf 1970 de aanhang weer te groeien. Zo meldden vele honderden studenten zich bij de CPN. Op zich opmerkelijk, want linkse jongeren eisten doorgaans een vergaande ‘democratisering’ van de hele samenleving, terwijl de CPN officieel nog altijd de ‘dictatuur van het proletariaat’ nastreefde. Ook intern was de partij een volstrekt ondemocratische organisatie, waarin een kleine partijtop alles bepaalde.
Maar de CPN afficheerde zich ook als dé partij van het verzet, de ‘partij van de Februaristaking’, de enige partij die zich fel had gekeerd tegen het antisemitisme van de nazi’s. Dat oefende grote aantrekkingskracht uit op linkse studenten die de oorlog niet (bewust) hadden meegemaakt. Een van hen was politicoloog Meindert Fennema. Hij schreef: ‘Als je lid werd van de CPN, werd je lid van een vereniging van helden. Je werd een held “by association”.’ Hetzelfde gold voor Arnold Koper, die zich later zou inzetten voor de destalinisatie van de CPN. Hij kwam uit een familie waarin velen tijdens de oorlog ernstig hadden gecollaboreerd. Door toe te treden tot de CPN had hij het gevoel dat hem dat niet zou overkomen: ‘Anders dan mijn ouders zou ik – mocht het ooit nog eens zo ver komen – wel aan de goede kant staan.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Dat de CPN tijdens de Duitse bezetting een belangrijke rol in het verzet heeft gespeeld staat als een paal boven water. Ten tijde van de Duitse inval telde de partij circa 10.000 leden en hiervan golden zo’n 2000 als voldoende ‘betrouwbaar’ om een illegale organisatie mee op te bouwen. Van deze groep kwamen circa 1100 communisten om het leven, ruim de helft dus. Toch zijn er wel enkele kanttekeningen te plaatsen bij het imago van de CPN als verzetspartij bij uitnemendheid.
Tekeer tegen de Britten
De CPN was er trots op dat ze de enige partij was geweest die in haar geheel in het verzet was gegaan. Er waren ook sociaal-democratische, protestantse en katholieke verzetsstrijders, maar die hadden er op individuele basis voor gekozen. Overigens had de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij (RSAP) van Henk Sneevliet zich al op 14 mei 1940, dus nog voor de capitulatie, ontbonden en vormden deze niet-stalinistische communisten het Marx-Lenin-Luxemburg-Front. Maar deze club was veel kleiner dan de CPN en werd al in het voorjaar van 1942 uitgeschakeld.
Na de Duitse inval volgde de CPN ruim twee maanden een tweesporenbeleid. Terwijl ze werkten aan de opbouw van een illegale organisatie, probeerden de communisten nog zoveel mogelijk gebruik te maken van de legale mogelijkheden waarover ze beschikten.
Dit had te maken met het Molotov-Ribbentroppact dat de Sovjet-Unie en het Derde Rijk eind augustus 1939 hadden gesloten. Hierin hadden Stalin en Hitler afgesproken elkaar niet aan te vallen en de agressie van de bondgenoot jegens derde landen ongemoeid te laten, wat in september van dat jaar resulteerde in de opdeling van Polen. De Komintern – de door Moskou strak geleide internationale organisatie van communistische partijen – droeg de aangesloten partijen op de strijd tegen het fascisme in de koelkast te zetten. Ze moesten zich vooral keren tegen de schandelijke praktijken van de ‘imperialistische’ democratieën en de sociaal-democratische ‘slippendragers’ van de ‘burgerlijke’ regeringen.
Verdachtmakingen
Als er na de oorlog in de partij spanningen of conflicten waren, werd de oorlog er altijd bij gehaald. Tegenstanders van Paul de Groot, die tot 1977 partijleider zou blijven, verweten hem vaak dat hij in 1943 ‘gedeserteerd’ zou zijn. Op zijn beurt probeerde De Groot partijgenoten met een fraaier oorlogsverleden vaak klein te houden, terwijl degenen aan wier houding een ‘smetje’ kleefde nooit tegen hem in opstand durfden te komen.
Zo durfde de Zaanse verzetsstrijder Gerard Maas in de jaren zeventig niet te laten merken dat hij het eens was met partijleden die voor vernieuwing pleitten. Tijdens de oorlog was namelijk zijn doodvonnis door de Duitsers omgezet in levenslange gevangenisstraf; de partijleiding zou dus kunnen insinueren dat hij dit te danken had aan het feit dat hij voor de Gestapo was gaan werken. Dit was in het verleden, met instemming van Maas zelf, veel vaker gebeurd. Bijvoorbeeld in het rapport De CPN in de oorlog uit 1958, waarin het oorlogsverleden van verschillende geroyeerde partijgenoten verdacht werd gemaakt.
Voor de CPN betekende dit dat ze vooral tekeerging tegen de naar Londen gevluchte regering en de misdadige Britse regering onder leiding van Winston Churchill. Partijleider Paul de Groot (1899-1986) schreef in juni 1940 in het legaal verschijnende tijdschrift Politiek en Cultuur dat ‘herstel van de vrede en de vriendschap met het Duitse volk’ prioriteit had en riep de arbeiders op tegenover de bezetter een ‘correcte houding’ aan te nemen.
Eind juni werden alle communistische bladen alsnog verboden en een maand later werd de partij buiten de wet gesteld. De partij was nu illegaal en de driekoppige leiding – Paul de Groot, Lou Jansen en Jan Dieters – bouwde van bovenaf een strikt hiërarchische organisatie op. Omdat De Groot en de zijnen veel partijgenoten niet vertrouwden, plaatsten ze een deel van de oude partijtop ‘in reserve’ – zoals gezegd werd slechts een vijfde van de vooroorlogse leden betrokken bij het illegale werk.
Eind november verscheen het eerste nummer van de illegale partijkrant De Waarheid. Hierin werd nog steeds Groot-Brittannië als grootste vijand afgeschilderd, terwijl de auteurs de hoop en verwachting uitspraken dat de Duitse arbeidersklasse in opstand zou komen tegen Adolf Hitler. Partijgenoten die wilden overgaan tot gewapend verzet – iets waartoe vooral communisten die in de Spaanse Burgeroorlog hadden gevochten geneigd waren – kregen het verwijt dat ze zich lieten verblinden tot ‘schijnradicalisme’. Het niet-aanvalsverdrag bleef van kracht tot 22 juni 1941, de dag waarop Hitler met een strijdmacht van bijna 4 miljoen man de Sovjet-Unie binnenviel.
Hoewel de CPN tot die dag de Duitsers zoveel mogelijk moest ontzien, had de belangrijkste verzetsdaad van de partij al vier maanden daarvoor plaatsgevonden. De partij schilderde de Februaristaking van 25 en 26 februari 1941 later altijd af als het eerste en enige massale protest tegen het moorddadige antisemitisme. Dat is niet onjuist, maar de CPN was op dat moment bezig een staking voor te bereiden waarin vooral sociaal-economische eisen werden gesteld en geprotesteerd werd tegen de ‘imperialistische bourgeoisie’ in binnen- en buitenland.
De Februaristaking paste niet bij de lijn van de Komintern
De Groot had een concept voor de stakingsoproep opgesteld, maar onder de indruk van de gruwelijke razzia’s in de Amsterdamse Jodenbuurt in het weekend daarvoor schreef Lou Jansen een veel emotionelere tekst, waarin de ‘Jodenpogroms’ alle nadruk kregen. De CPN was verrast door het massale karakter van de staking, die op de tweede dag oversloeg naar onder meer de Zaanstreek, Haarlem, het Gooi, Utrecht en Velsen. Nadat de Duitsers de staking met geweld hadden neergeslagen, waarbij in totaal negen doden vielen, stelde de CPN geschrokken vast dat het gebeuren niet helemaal correspondeerde met de lijn van de Komintern.
Stelselmatige vervolging
Openlijk verzet tegen de nazi’s was nog steeds uit den boze, zodat de staking in De Waarheid vooral werd getypeerd als een ‘protest- en loonactie’ en woorden als ‘pogrom’ of ‘Jodenvervolging’ zo min mogelijk werden gebruikt. Het optreden van ‘het Duitse imperialisme’ werd weliswaar ‘beestachtig’ genoemd, maar daar werd onmiddellijk aan toegevoegd dat de Nederlandse regering voor de oorlog ‘niet minder beestachtig’ was opgetreden tegen oproerige arbeiders.
Antisemitisme speelde in de communistische strijd tegen het nazisme nooit een grote rol. Het marxisme kon slecht uit de voeten met irrationele drijfveren van mensen, zodat verschijnselen als nationalisme en antisemitisme niet echt serieus werden genomen. Volgens Stalin was het antisemitisme van de nazi’s niet meer dan een ‘bliksemafleider’ die de arbeiders moest weghouden van de strijd tegen het kapitalisme. Het leek niet meer dan een propagandamiddel, zodat communisten – ook als ze zoals Paul de Groot van Joodse afkomst waren – zich niet echt konden voorstellen dat de nazi’s er alles aan zouden doen om deze denkbeelden om te zetten in de praktijk.
Na de Februaristaking begonnen de Duitsers de communisten stelselmatig te vervolgen. In de maanden erna werden circa 500 CPN-leden gearresteerd. Na de inval in de Sovjet-Unie werd deze jacht nog geïntensiveerd en vanaf dat moment begon de partij ook meer verzetsactiviteiten te ondernemen. Behalve met verspreiding van De Waarheid hield ze zich bezig met gewapend verzet. De Komintern, die dit tot dan toe had ontmoedigd, riep ineens op tot een volslagen partizanenoorlog, waarbij communisten bruggen, spoorwegen, benzinedepots, oorlogsbedrijven en telefoon- en telegraafverbindingen moesten vernietigen. Dit kon uiteraard niet van de ene op de andere dag, maar de in de zomer van 1941 opgerichte lokale ‘Mil-groepen’ begonnen wel met sabotageacties, aanslagen op spoorwegen en fabrieksinstallaties die onderdeel vormden van de wapenindustrie, en het liquideren van collaborateurs. Ze ressorteerden onder de door de partij ingestelde maar onafhankelijk opererende Militaire Commissie. Aanvankelijk telde ‘de Mil’ zo’n tweehonderd leden, maar toen deze groepen twee jaar later opgingen in de Raad van Verzet (RVV), was dit aantal ondanks alle vervolgingen iets groter geworden.
In combinatie met de geografische omstandigheden – Nederland is niet echt een land om een partizanenoorlog te voeren – leidden het gebrek aan ervaring met illegaal werk en de hiërarchische structuur van de CPN ertoe dat de Duitsers veel communistische verzetsstrijders wisten te arresteren. Wanneer een relatief hoge functionaris werd gepakt en als gevolg van martelingen ‘doorsloeg’, konden vaak grote aantallen partijleden worden gearresteerd. De partijleiding probeerde via ‘politieke brieven’ lokale afdelingen te instrueren en te doordringen van de noodzaak om verschillende verzetsactiviteiten van elkaar te scheiden.
Onderlinge rivaliteit
Al voor de oorlog was er radiocontact tussen de CPN en Moskou. Dit liep via het inlichtingen- en spionagenetwerk van Daan Goulooze, die in dienst was van de Komintern en geen verantwoording hoefde af te leggen aan de Nederlandse partijleiding. Tijdens de oorlog werd dit apparaat sterk uitgebreid. Het zinde De Groot niet dat hij voor het contact met Moskou afhankelijk was van Goulooze, die hij als een rivaal zag. Op zeker moment gaf hij zelfs opdracht Goulooze te liquideren, waaraan geen gehoor werd gegeven. Goulooze werd later vaak afgeschilderd als de dappere en nobele communist, dit in tegenstelling tot de intrigant en opportunist De Groot. In werkelijkheid was hij net zo’n keiharde stalinist als de partijleider en was hij bereid elk bevel van Moskou uit te voeren.
Zo wees ze er in december 1942 op dat communisten hun partijgenoten wel moesten helpen onderduiken, maar dat hulp aan andere mensen die door de nazi’s werden vervolgd niet tot hun taak behoorde. Kort daarvoor was een kameraad gearresteerd, die in huis Joodse vluchtelingen had verborgen: ‘Dit was een grote inbreuk op de discipline; meerdere malen is gezegd, dat op onze adressen dergelijke mensen niet ondergebracht mogen worden, daar anders onze organisatie gevaar zou kunnen lopen. Deze mensen moeten door andere delen van ons volk geholpen worden.’
Op zich had de partijleiding gelijk dat verschillende soorten illegale activiteiten niet door elkaar moesten lopen. Maar dit verwijt staat wel in schril contrast met de wijze waarop de naoorlogse CPN zich op de borst zou kloppen, omdat zij de enige organisatie zou zijn geweest die zich consequent had bekommerd om het lot van de vervolgde Joden.
Andere mentaliteit
In het voorjaar van 1943 werden de leiders Lou Jansen en Jan Dieters gearresteerd, waarna veel andere arrestaties volgden. Paul de Groot wist tot tweemaal toe ternauwernood te ontkomen. Bij de eerste arrestatiepoging waren wel zijn vrouw en 21-jarige dochter opgepakt, die kort daarna in Auschwitz werden vergast. De Groot stortte geestelijk in en vermeed vervolgens contact met de nieuwe leiding. Die werd kort daarop eveneens gearresteerd, waarna tegen het eind van 1943 een nieuwe partijleiding aantrad die het tot de bevrijding wist vol te houden.
De vrouw en dochter van Paul de Groot werden vergast
Als landelijke organisatie bestond de partij toen feitelijk niet meer. De partijleiding zetelde in Amsterdam en had alleen direct contact met illegale groepen in de nabijgelegen Zaanstreek en Haarlem. Van de 2000 illegale leden in de zomer van 1940 hadden er 1200 in Amsterdam gewoond, maar daarvan waren er halverwege 1943 slechts zo’n 400 op vrije voeten. Elders in het land waren her en der wel communisten actief, maar vaak als onderdeel van de RVV, die eind 1944 opging in de Binnenlandse Strijdkrachten (BS).
Communisten werkten steeds vaker samen met verzetsstrijders met een andere politieke of religieuze overtuiging. Vaak ging dat goed, maar soms bleek er ook een groot verschil in mentaliteit. In oktober 1944 besloot het gezamenlijke verzet in Wormerveer een gevaarlijk geachte politieman te liquideren. Maar toen bleek dat de man de dag na de geplande aanslag naar het Oostfront zou vertrekken, vonden de gereformeerde en sociaal-democratische verzetsmensen dat executie niet meer nodig was. De communisten verklaarden zich echter solidair met de Sovjet-Unie en wilden verhinderen dat de man soldaten van het Rode Leger zou doodschieten. Daarom lapten ze het besluit van het BS-overleg aan hun laars en schoten de man toch dood.
‘We moeten even meedogenloos zijn als de bezetters’
Hierop werden als represaille vijf burgers gefusilleerd. Voor deze communisten ging de solidariteit met hun ‘rode kameraden’ aan het oostfront dus boven die met hun landgenoten. Op het eind van de oorlog vonden veel meer liquidaties plaats die leidden tot onevenredig veel burgerslachtoffers. Ethische discussies hierover gingen communisten tijdens en na de oorlog uit de weg. Of zoals de Zaanse communistenleider Jan Brasser later verklaarde: ‘Ik wil in ieder geval nog eens benadrukken dat wij voorstanders waren van de “harde actie”; gericht tegen onderdrukking, uitbuiting, tegen het fascisme van de Duitse bezetters. Wij waren van mening dat je geen moment hoefde te aarzelen om keihard verzet te plegen. En dat mag, zo niet moet, even meedogenloos zijn als de onderdrukking door de bezetters.’
Niet alleen in het verzet tegen de nazi’s was een ‘echte’ communist bereid zichzelf op te offeren, maar ook als het ging om de vestiging van de dictatuur van het proletariaat. En veel communisten die dat offer wilden brengen hadden er ook weinig moeite mee anderen op te offeren. Volgens de communistische moraal was alles geoorloofd wat het einddoel dichterbij bracht.
Meer weten:
- Dwars, duivels en dromend (1995) door Ger Verrips is een partijgeschiedenis geschreven door een ex-communist.
- De man die de weg wees (2000) door Jan Willem Stutje beschrijft het leven van Paul de Groot.
- Rode kameraden. De Nederlandse communisten, 1909-1991 (najaar 2024) door Rob Hartmans is het enige boek dat de volledige geschiedenis van de CPN beschrijft.
Openingsafbeelding: Leider Paul de Groot spreekt op een CPN-congres in Rotterdam. Achter hem een portret van Stalin, 26 februari 1950.