In 195 v.Chr. demonstreerden Romeinse vrouwen massaal tegen een wet die hun verbood dure kleding te dragen. Er volgden felle debatten tussen volksvertegenwoordigers. Met succes: de wet werd afgeschaft. Maar dat betekende niet dat de Romeinen voor gelijkheid tussen man en vrouw waren.
Het was een spektakel zoals de mannen van de Romeinse Republiek nog nooit hadden meegemaakt. Rome zag wel vaker zwart van de mensen. Bijvoorbeeld als het leger er een militaire overwinning vierde, tijdens een groot religieus festival of een belangrijke volksvergadering. Maar dat demonstrerende vrouwen de straten vulden, dat was nieuw.
Meer lezen over de Romeinen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Bovendien waren deze vrouwen geen gewone burgers. Dit waren dames: echtgenotes van invloedrijke mannen, opgevoed met de juiste manieren en zeden. En nu gedroegen ze zich zó. ‘Niets kon hen thuis houden,’ schreef de Romeinse historicus Livius zo’n anderhalve eeuw later: ‘Advies niet, bescheidenheid niet, zelfs de bevelen van hun echtgenoten niet.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Dankzij Livius is het mogelijk een voorstelling te maken van dit massale protest, dat in 195 v.Chr. plaatsvond. Het was een dagenlange betoging, die steeds groter werd en bepaald niet kalm en ingetogen verliep. De dames blokkeerden het verkeer rond het Forum en klampten passerende mannen aan, waarbij ze ook de hogere politici niet ontzagen.

Wie zich hierbij een defilé voorstelt van kostbare sieraden en dure gekleurde kleding, heeft het mis. Ondanks hun welstand liepen deze vrouwen er juist opvallend sober bij. En precies dat was de reden dat ze de straat op waren gegaan. Twintig jaar eerder had de Romeinse Republiek een wet uitgevaardigd die hun deze eenvoud voorschreef, en daarvan hadden ze schoon genoeg.
Rand van de afgrond
Eigenlijk vond Livius het voorval ‘te triviaal’ om te boekstaven. Het viel volgens hem in het niet bij de vernietigende oorlogen die eerder hadden gewoed en hierna nog zouden komen. Toch besteedde hij uitgebreid aandacht aan de demonstraties. Dat moest ook wel, schreef hij, vanwege ‘de emoties die ze hadden opgeroepen en de hevige strijd die er het gevolg van was geweest’.
Want in de politieke arena, tussen de mannen onderling, kwam het naar aanleiding van de demonstraties tot een debat over veel meer dan de toelaatbaarheid van een luxe kledingstijl voor vrouwen. Daar gingen moralisme en juridische zuiverheid de strijd met elkaar aan. Met als inzet de vraag of een gelegenheidswet per definitie tijdelijk was, of voor altijd kon blijven bestaan.
De wet in kwestie was ontworpen in een tijd dat Rome aan de rand van de afgrond stond. In 218 v.Chr. was de Tweede Punische Oorlog tegen Carthago begonnen – die waarin de beroemde veldheer Hannibal met zijn olifanten de Alpen overstak en diep in Italië doorstootte. Bij Cannae, ruim vierhonderd kilometer ten zuidoosten van Rome, kwam het in 216 v.Chr. tot een verwoestende veldslag tussen de twee grootmachten. Hannibal deelde een klap zonder weerga uit: in één dag verloor Rome bijna vijftigduizend soldaten. In de meeste Romeinse families waren persoonlijke verliezen te betreuren, en onder burgers en bestuurders heerste grote paniek: waar zou Hannibal stoppen? Kon Rome de Carthagers nog weerstaan?

In die sfeer kwam de volkstribuun Gaius Oppius met een wetsvoorstel dat zijn naam zou vereeuwigen. Zijn ‘Lex Oppia’ verordonneerde dat Romeinse vrouwen maar een beperkte hoeveelheid goud mochten bezitten, geen purpergekleurde kleren mochten dragen, en zich in Rome en directe omgeving niet met paard en wagen mochten laten vervoeren, officiële religieuze festivals uitgezonderd.
De bedoeling hiervan was tweeledig. Ten eerste kon de Romeinse staat het geld waarvan al die vrouwelijke luxe werd betaald goed gebruiken. Maar er speelde ook een standenkwestie – Oppius was een vertegenwoordiger van het plebs. De lagere standen, die de gewone soldaten leverden, leden tijdens de oorlog veel meer verliezen dan de hogere. Oppius vond het onwenselijk dat de rijkere dames hun luxe tentoon bleven spreiden alsof er niets was gebeurd.
Oppius vond het onwenselijk dat rijke dames hun luxe tentoonspreidden
De wet werd zonder protest aangenomen. Maar in 201 v.Chr. kwam de Tweede Punische Oorlog ten einde, en sindsdien ging het de Romeinen voor de wind. Ze breidden hun invloedssfeer uit, hun handel floreerde, en hun rijkdommen stroomden weer binnen. De situatie waarvoor de Lex Oppia in het leven was geroepen, was inmiddels alweer veertien jaar voorbij. Toch was de wet nog steeds van kracht.
Aartsconservatief
In het oude Rome mochten vrouwen zich niet rechtstreeks met de politiek bezighouden. Maar er waren twee mannen die zich opwierpen als kampioenen voor hun zaak: de volkstribunen Marcus Fundanius en Lucius Valerius. Zij stelden de volksvergadering voor om de Lex Oppia op te heffen. Hierop ‘kwamen veel voorname mannen naar voren om hun steun of afkeuring uit te spreken,’ vertelt Livius. De meest prominente tegenstander van afschaffing was consul Marcus Porcius Cato, ook wel bekend als Cato de Oude.
Livius ergerde zich aan decadentie
Lering trekken uit vroeger tijden, daar ging het geschiedschrijver Titus Livius (59 v.Chr. – 17 n.Chr.) om. Hij wilde zijn lezers laten kennismaken met de oude zeden en gewoontes die in zijn ogen Rome groot hadden gemaakt, in het licht van de decadentie van zijn eigen tijd. Livius zal sympathie hebben gehad voor Cato’s standpunt, voor zover die zich uitsprak voor oude waarden en tegen luxueuze uitspattingen. Toch was Livius meer historicus dan moralist, want hij biedt ook veel ruimte aan de repliek van Valerius – waar evengoed lering uit kan worden getrokken.

Een particuliere verzameling in Italië bewaart een buste met een gegroefd gelaat waarin de bittere ernst gebeiteld staat. Het is niet zeker of dit echt een portret van Cato is, maar de uitstraling past goed bij de man die die dag opstond om de volksvergadering te bewegen de Lex Oppia in stand te houden. Cato was wat wij nu een aartsconservatief zouden noemen. Een man met maar één waarheid: die van de traditie. Wat de Romeinen eeuwen eerder als goed en waardevol zagen, was hem heilig. Daarbij hoorde ook het propageren van een eenvoudige leefstijl.
De aartsconservatief Cato deed alles om de wet in stand te houden
Cato’s felle betoog voor behoud van de Lex Oppia draaide om drie in elkaar grijpende thema’s. Allereerst de traditioneel ondergeschikte positie van de vrouw, waarmee de demonstratie overduidelijk in tegenspraak was. ‘Ik kon mijn blozen niet verbergen,’ aldus Cato, ‘toen ik me zojuist door een menigte vrouwen naar het Forum moest begeven.’ Als mannen hun vrouwen beter onder de duim hadden gehouden, vond hij, dan zouden ze ook niet gedemonstreerd hebben: ‘Nu wordt onze vrijheid thuis door hen verwoest en hier op het Forum verpletterd en vertrapt.’ Waarom, vroeg hij zich hardop af, hadden deze vrouwen hun zaak niet gewoon thuis bepleit, bij hun echtgenoten? Zijn eigen antwoord was dat deze ‘ongetemde schepsels’ liever op straat liepen ‘aantrekkelijk te zijn voor de echtgenoten van andere vrouwen’.
Het tweede thema van Cato was het behoud van het wettelijke bestel zoals de oude patriciërs dat hadden ontworpen. Want, zo betoogde hij, als de vrouwen nú hun zin kregen, en deze ‘door u goedgekeurde en geratificeerde’ wet werd afgeschaft, dan zou geen enkele andere wet meer veilig zijn. ‘Op het moment dat vrouwen uw gelijken worden, zullen ze uw superieuren zijn.’ Zo verschoof Cato de inzet van het debat op sluwe wijze van die ene gelegenheidswet naar de complete Romeinse staatsinrichting.

Zijn derde punt stond hiermee in verband: de vrouwelijke pronkzucht als symptoom van iets veel groters. De Carthaagse dreiging was voorlopig voorbij, maar Cato signaleerde een nieuw gevaar: de import van Griekse invloeden die niet samengingen met de oude Romeinse waarden. ‘Onze staat lijdt aan de twee tegengestelde kwalen die de vernietiging van elk rijk hebben veroorzaakt: inhaligheid en spilzucht. Hoe beter en gelukkiger het lot van onze republiek met de dag wordt, en hoe meer ons rijk zich uitbreidt naar plaatsen als Griekenland en Azië, waar volop verlokkingen en ondeugden te vinden zijn, hoe meer ik vrees dat die dingen óns zullen grijpen in plaats van wij hen.’ De vraag of gegoede dames weer sieraden en kostbare kleding mochten dragen, alleen om te laten zien ‘dat er geen grenzen zijn aan hun geldbeurs en hun luxe’, moest volgens Cato in dát licht worden beoordeeld.
Incidentele wetten
Ondertussen groeide de demonstratie omdat ook dames uit de omtrek van buiten Rome gingen deelnemen. Cato noemde het ‘een oproer’, maar daar was Lucius Valerius, die had voorgesteld de wet in te trekken, het niet mee eens: ‘Wat doen de vrouwen eigenlijk voor ongehoords, als ze in groten getale de straat opgaan voor een zaak die henzelf aangaat?’

Over deze Valerius weten historici verder niets. Maar uit zijn betoog doemt een beeld op van een zakelijke en to the point redenerende man – in contrast met Cato, die zich voornamelijk als breedsprakige moralist liet kennen.
Valerius’ betoog draaide om het principiële onderscheid tussen structurele en incidentele wetgeving. Onder structurele wetgeving verstond hij ‘wetten die wegens blijvend nut voor altijd zijn ingediend’. Die moesten inderdaad in stand blijven. Dat lag anders bij de incidentele wetten, ‘die door specifieke omstandigheden worden vereist’. Die noemde hij ‘sterfelijk’: zodra de incidentele omstandigheden veranderden, waren de bijbehorende wetten vanzelf ook vatbaar voor verandering. Zo veegde Valerius in een paar woorden Cato’s grootste bezwaar tegen de intrekking van tafel: de angst dat het hele staatsrechtelijke bouwwerk zou gaan wankelen als de volkstribunen zouden tornen aan één gelegenheidswet.
Valerius veegde in een paar woorden Cato’s grootste bezwaar van tafel
Valerius paste dit principe toe op de Lex Oppia: ‘Is dit een oude wet?’ vroeg hij retorisch. ‘Een wet die onze voorvaderen onmisbaar achtten voor het behoud van eer van de gehuwde vrouw?’ Welnee. Het was overduidelijk een recente wet ‘die tijdens de oorlog in moeilijke tijden was uitgevaardigd’. Valerius riep in herinnering hoe Hannibal met zijn leger oprukte richting Rome. ‘Onze bondgenoten konden ons niet meer helpen, we hadden geen soldaten om de legers aan te vullen, geen bemanning voor de vloot, geen geld voor de schatkist.’

Legitieme eis
Maar nu het al jaren vrede was, kon iedereen merken dat het veel beter ging met Rome. Bovendien golden andere noodingrepen uit de oorlogstijd allang niet meer. ‘Zullen dan alleen onze echtgenotes niet profiteren van de algemene vrede en rust?’ Zelfs de vrouwen van Romes bondgenoten liepen er volgens Valerius luxueuzer bij. Sterker nog: zelfs de dekkleden van rijdieren mochten weer het kostbare purper bevatten. ‘Zal uw paard er dan fraaier uitzien dan uw vrouw?’
Kleding en klasse
De Romeinse Republiek was een streng gelaagde maatschappij, en dat kwam ook tot uitdrukking in de dames. Er was niet zo’n grote variatie in soorten kledingstukken als nu, maar iedereen begreep de verschillen in uitvoering. Er bestonden zelfs subtiele verschillen in de kleding van jonge meisjes, getrouwde vrouwen, alleenstaande vrouwen, weduwen en de mater familias. De luxueuze kleding van de elite had een diepere betekenis dan nu. Kleding kon niet alleen rijkdom tentoonspreiden, maar ook de eigen positie in een standenmaatschappij verduidelijken.

Valerius beoordeelde de eisen van de demonstrerende vrouwen dan ook heel anders dan Cato. Het protest wees niet op ongewenste culturele invloeden van buitenaf. Deze dames hadden simpelweg de legitieme eis hun status uit te dragen. ‘Staatsambten, priesterschappen, triomftochten, militaire onderscheidingen of oorlogsbuit zijn voor hen niet weggelegd. Een elegant uiterlijk, sieraden en fraaie kleding: dat zijn de onderscheidingstekens van de vrouw.’
Valerius pleitte zeker niet voor meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen – ook hij was een man van zijn tijd. Maar hij vond wél dat vrouwen niet alles hoefden te dulden wat mannen besloten. Daarom gaf hij aan het slot van zijn rede Cato en diens medestanders een dringende raad mee: ‘Hoe meer macht u hebt, hoe gematigder u uw gezag moet uitoefenen!’

Livius schrijft dat de demonstratie na het debat nog verder aangroeide. De demonstranten trokken zelfs op naar de huizen van politici die de wet in stand wilden houden. Uiteindelijk werd de Lex Oppia ingetrokken. Cato’s poging om een nieuwe gelegenheidswet in te voeren mislukte. Voortaan manifesteerden de rijkere dames zich weer deftig in hun paard en wagen, met dure oorbellen in, hun purpergekleurde kleding bijeengehouden met een kostbare speld.
Meer weten:
- Vrijheid voor de Grieken. De geschiedenis van Rome XXXI-XLV (2001) is het deel van Livius’ werk dat de redevoeringen van Cato en Valerius bevat.
- Dress and the Roman Woman. Self-Presentation and Society (2008) van classicus Kelly Olson beschrijft de toenmalige sociaal-maatschappelijke betekenis van vrouwenkleding.
- Goed boeren (2018) door Cato de Oude biedt tips om grootgrondbezit zo lucratief mogelijk te exploiteren.