Tienduizenden mensen willen niet in een huis, maar in een woonwagen leven. Dat leidt al eeuwen tot discriminatie en tot strijd met de overheid, die hun vrijheid steevast probeert in te perken.
In Nederland hebben ook altijd mensen gewoond zonder vaste verblijfplaats. In de Middeleeuwen waren dit reizende handelaren of mensen met een specialistisch beroep. Toen vanaf 1600 de Nederlandse economie opbloeide, trok de Republiek ook veel seizoenarbeiders. In de negentiende eeuw werden de wegen beter en gingen deze arbeiders zich steeds vaker per kar verplaatsen. Rondtrekkende groepen vormden een gemeenschap en ontwikkelden een eigen cultuur. Zo ontstonden de woonwagenbewoners, zelf noemen ze zich tegenwoordig liever ‘reizigers’.
Door hun positie buiten de maatschappij wekten ze wantrouwen. Ze werden gezien als alcoholisten, landlopers en criminelen. En hun vrijheid was de overheid een doorn in het oog. Vanaf het einde van de negentiende eeuw ondernam de regering pogingen om woonwagenbewoners te registreren en hun vrijheid te beperken. Dit leidde in 1918 tot de eerste woonwagenwet: gemeentes werden verplicht om binnen hun grenzen een standplaats voor woonwagens aan te wijzen. De wet legde de basis voor de inrichting van kampen. Eigenaren van woonwagens kregen een vergunningsplicht. De hoop was dat het aantal woonwagens hiermee werd teruggedrongen, maar dat lukte niet.


Van scharensliep tot ketellapper
Woonwagenbewoners zijn vaak gespecialiseerde ambachtslieden die wel moeten reizen. Voor een stoelenmatter bijvoorbeeld is niet voldoende werk op één plek, dus trekt hij rond om zijn diensten aan te bieden. Door de opkomst van de wegwerpeconomie zijn veel van deze ambachten verdwenen.


Door woonwagens in aparte kampen te plaatsen, nam het stigma juist toe. Tijdens de oorlog werden woonwagenbewoners door de Duitsers vervolgd. Roma en Sinti – zo’n 15 procent van alle ‘reizigers’ – werden vermoord en andere woonwagenbewoners kregen in 1943 een trekverbod opgelegd. Later werden woonwagens door de bezetter gevorderd.

Strafkolonie voor landlopers
Aan het begin van de negentiende eeuw sticht de Maatschappij van Weldadigheid koloniën voor armen. Later worden ook ‘onvrije’ kolonies geopend, waar onder andere bedelaars en mensen zonder vaste verblijfplaats worden geïnterneerd. De kolonie in Veenhuizen is nog steeds een gevangenis.

In 1968 volgde een tweede woonwagenwet. Die moest de positie van woonwagenbewoners verbeteren, maar ook hun vrijheid inperken. In eigen kampen konden ze onder meer gebruikmaken van moderne sanitaire voorzieningen, sportgelegenheden en een huisarts. En de kinderen konden vandaaruit naar school. Doordat ze niet meer konden rondtrekken, verloren de reizigers hun inkomen. Ze kregen een uitkering en werden daarmee afhankelijk van de overheid. Die wilde hen liefst allemaal in een huis laten wonen.


Groeiende aantallen
Ondanks het uitsterfbeleid van de overheid is de woonwagengemeenschap in de twintigste eeuw meegegroeid met de Nederlandse bevolking. In 1911 waren er zo’n 580 wagens, in 1960 was dat aantal bijna vertienvoudigd. Schattingen van het huidige aantal reizigers lopen uiteen van 30.000 tot 70.000. Voor deze mensen zouden 13.000 woonwagens nodig zijn. Op dit moment zijn er 9000 standplaatsen. Daardoor wonen veel reizigers nu noodgedwongen in een huis.

Inmiddels is duidelijk dat de overheid jarenlang een uitsterfbeleid heeft gevoerd. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft geprotesteerd tegen dit beleid, toch zijn er nog altijd te weinig standplaatsen voor woonwagens in Nederland.


Woonwagenbewoners in Drenthe
Dit beeldessay is gebaseerd op de tentoonstelling Volk van de ventweg. Reizigers in Drenthe, die nog tot en met 14 september te zien is in het Drents Museum. Drenthe heeft al een band met reizigers sinds trekarbeiders in grote schaal naar het gebied kwamen in de vroegmoderne tijd. Ook tegenwoordig is er nog een aanzienlijke woonwagengemeenschap in Drenthe.
