De dertiende-eeuwse Hadewijch hield zoveel van God dat ze helemaal met hem wilde versmelten. In uiterst beeldende teksten getuigt ze van haar diepe religiositeit. ‘En mijn Geliefde gaf Zichzelf aan mij, zó dat ik Hem kon begrijpen en voelen.’
Het was op een pinksterdag, ergens in de late Middeleeuwen, dat Hadewijch haar geliefde zag en werd overvallen door begeerte. Die was zo intens dat haar lichaam schokte. Hadewijch móést hem voldoening schenken en haar verlangen vervullen, want ze voelde dat het anders haar dood zou worden. Dit was geen erotische ontmoeting, maar een religieus visioen, zoals Hadewijch die vaker had. De geliefde in het verhaal was geen mens, maar de Allerhoogste, God zelf.
Meer lezen over de Middeleeuwen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Woorden schoten tekort om zo’n ervaring te beschrijven, maar Hadewijch probeerde het en daarom kunnen we een eeuw of acht na dato nog lezen over haar verhouding tot de Heer. Wel met enige moeite, want voor tijdgenoten waren haar teksten al niet helder en jaren later zijn ze, vanuit een heel andere wereld, nog moeilijker te bevatten.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Voor Hadewijch was God een allesomvattende Liefde of, in de taal van haar tijd, ‘Minne’. Die Minne wilde zelf geliefd worden en daarom draaide Hadewijchs leven om de minne voor de Minne.
Dat kan zoetsappig klinken, maar Hadewijchs liefde was een nooit-ophoudende worsteling. Als feilbare mens schoot zij namelijk altijd tekort in haar streven naar die allerhoogste, perfecte Liefde, waarin ze wilde samenvallen met de Heer. Toch gaf ze alles voor dat verlangen, dat zich nooit helemaal liet bevredigen.
Behalve religieuze teksten heeft Hadewijch geen sporen nagelaten, dus over haar leven is alleen bekend wat er tussen haar regels door valt te lezen. Waarschijnlijk leefde ze in de dertiende eeuw in Brabant, mogelijk in de omgeving van Antwerpen. Dat maakte haar getuige van spirituele veranderingen in het katholicisme. Het waren namelijk tijden van intensiverende vroomheid. Zo riepen kloosterlingen van de Cisterciënzerorde sinds de twaalfde eeuw luid op tot een zuivering van het geloof. Kerk en kloosters waren te werelds geworden, verkondigde hun leider Bernardus van Clairvaux. Geestelijken moesten soberder gaan leven en gelovigen moesten zich minder druk maken om rituelen en meer om een persoonlijk, doorleefd christendom.

Verwante woorden zouden hervormers als Maarten Luther drie eeuwen later schrijven, en zij zouden breken met de katholieke kerk en zijn kloosters. Maar Bernardus en de zijnen bleven binnen de moederkerk en benadrukten de mystieke kanten van het geloof. Daarom preekte Bernardus over contemplatie en over het verlangen van de ziel om één te worden met God. Spiritueel gevoel was voor hem essentieel. Daarmee keerde hij zich af van rationeel gerichte theologen die zich in dezelfde jaren begonnen te roeren, aan universiteiten die toen werden opgericht. Zij deden God geen recht, vond Bernardus, want Hij en Zijn liefde waren veel meer dan het menselijk verstand kon bevatten.
Net als Hadewijch na hem focuste Bernardus dus op goddelijke liefde, maar verder waren hun onderlinge verschillen groot. Bernardus was een Europese beroemdheid, een ketterbestrijder met politiek gezag, die zich onder meer hardmaakte voor de Tweede Kruistocht. Hadewijchs invloed bereikte een veel kleinere kring van waarschijnlijk vooral vrouwen.
‘Genietend één zijn’
Wellicht was ze een begijn: een vrome vrouw die in eenvoud samenleefde met andere begijnen en in de volkstaal schreef over religieuze onderwerpen. In ieder geval had ze contacten met spirituele seksegenoten, die ze via brieven en andere teksten steunde in hun zoektocht naar de Minne.
Hadewijch was belezen en kende de mystieke klassieken van mannen als Bernardus, naar wie ze in haar teksten verwees. Maar ze gaf ook een persoonlijke wending aan de zoektocht naar de goddelijke liefde, die haar langs diepe afgronden stuurde.
De seks lijkt van de pagina’s te druipen
Dat bleek al uit het eerste visioen dat ze op papier zette. Daarin verlangde ze, zoals vaker, zo hevig om ‘genietend één te zijn met God’ dat ze zichzelf onvoldoende in de hand had om onder de mensen te komen. In die toestand ontmoette ze de Minne, op een overdonderende manier. Ze aanschouwde Hem, gezeten boven een ‘wieling die zo vreselijk kolkte en zo verschrikkelijk was om aan te zien, dat hemel en aarde daardoor met verbazing en angst wouden worden geslagen’. Dat was het ‘verborgen stormen van de goddelijke genieting’, verklaarde Hadewijch.
Vervolgens lijkt het visioen toch even dweperig te worden, als zij de Heer aankijkt en de ‘onbeschrijfelijke schoonheid en overzoete zoetheid’ bezingt van zijn gelaat: ‘En mijn Geliefde gaf Zichzelf aan mij’, gaat het verder, ‘zó dat ik Hem kon begrijpen en voelen.’

Maar dan is het snel gedaan met alles wat neigt naar romantiek, want Hadewijch bleek nog niet klaar voor het echte werk. Om een echte mystica te worden, moest ze nog veel tot zich laten doordringen, met name over de aard van God. Hij was immers een drie-eenheid: niet alleen de machtige hemelse Heer en de zuivere Heilige Geest maar ook de mensenzoon die als een sterveling extreem had geleden. Van de hele drie-eenheid stond Jezus het dichtst bij de aardse Hadewijch, en met hem had ze de meeste kans om mystiek te versmelten. Maar daarvoor moest ze zoveel mogelijk met hem op één voet komen te staan. En dat betekende dat ook zij moest lijden. Daarom zou haar minne van de Minne nooit soepel lopen. Ze zou een pijnlijke, bewogen weg bewandelen. En dat zou altijd zo blijven, want afzien was een wezenlijk onderdeel van haar vorm van mystiek.
Liefde is lijden
Hoe zwaar de minne van de Minne kon zijn, bleek uit Hadewijchs ‘lijst van volmaakten’. Daarop stond een jonkvrouw Geremina, die ‘negen jaar lang zo leed onder de pijnen van de liefde, dat ze nergens rust kon vinden en de Minne nooit kon vergeten. Vaak leek het alsof ze bezig was een kind te baren en dat haar ledematen open zouden scheuren. Zij stond zo vreselijk open dat het leek alsof ze met de kracht van haar minne alle helbewoners in het verderf zou storten.’ Gelukkig voor Geremina werd dat alles beloond, want de volgende acht jaar was zij zinnelijk één met ‘de heilige Vader, de zoete Zoon en de heldere Heilige Geest’.
Daarom kwam het woord ‘orewoet’ steeds terug in haar teksten. Het is inmiddels uit het Nederlands verdwenen maar de laatste lettergreep was verwant aan ons woord ‘woede’. De Vlaamse Hadewijch-kenner Jozef van Mierlo vertaalde het als ‘weevolle drang naar de Minne’. Iets minder poëtisch verwijst het naar de diepste pijn die de mystica steeds opnieuw door moest.
Volledige verzadiging
Het was dus een bloedserieuze, spirituele zaak, maar voor hedendaagse lezers lijkt de seks hier en daar toch echt van Hadewijchs pagina’s te druipen. ‘Hij nam mij nu geheel en al in zijn armen,’ schreef ze over haar zevende visioen, ‘en drukte me tegen zich aan, en al mijn leden voelden de Zijne, zoveel het hun lustte en gelijk mijn hart en mijn mens-zijn begeerden. Zo kreeg ik van buiten voldoening, tot de volledige verzadiging toe.’
Hadewijchs teksten stonden bovendien vol verwijzingen naar het Bijbelse Hooglied, waarin een man en een vrouw elkaars lichamen bezingen, in woorden als deze: ‘Nu mijn koning op zijn rustbed ligt, geurt mijn nardus [een kruid, of de olie die daarvan werd gemaakt, GD] zoet. Mijn lief is mij een bundel mirre, hij slaapt tussen mijn borsten.’ En, verderop: ‘Zijn gehemelte is een en al zoetheid, alles aan Hem is geheel en al begeerlijk.’
‘Mijn lief slaapt tussen mijn borsten’
Toen Hadewijch eens de ‘liefdewoorden’ van het Hooglied hoorde, werd ze zo geraakt dat de gedachte in haar opkwam ‘aan een volledig kussen’. Dat klinkt bepaald onkuis, maar voor christenen waren al het gesmacht en de verzadiging aanvaardbaar omdat ze de woorden figuurlijk lazen. Het Hooglied, zo oordeelden geleerden, ging over de wederzijdse liefde tussen God en de
kerk. Of over de minne van de Minne. Maar niet over twee jonge mensen die met elkaar naar bed wilden. En eenzelfde interpretatie gold voor sensuele passages in mystieke visioenen.
Een ander aspect van Hadewijchs werk was wel problematisch voor kerkelijke autoriteiten. Er zat namelijk iets hoogmoedigs in haar overtuiging dat ze kon samenvallen met de grootse en perfecte God, hoe moeizaam dat ook ging. Theologen betoogden indertijd dat de Allerhoogste onkenbaar was voor mensen, en Hadewijch dacht nota bene één te kunnen worden met Hem. En dat zonder tussenkomst van de geestelijkheid, die diende te bemiddelen tussen leken en het hogere.
‘Hij nam mij in zijn armen en al mijn leden voelden de Zijne’
Mystici als Hadewijch begaven zich riskant dichtbij ketterij en daarom was de kerkelijke leiding op haar hoede. Dat hebben onder meer de Broeders en Zusters van de Vrije Geest geweten. Zij vormden een los geheel van mystici die aanschurkten tegen de begijnen en hun mannelijke evenknieën, de begarden. Net als Hadewijch geloofden ze in direct contact met God, en bovendien verwachtten ze via Hem vrij te kunnen worden van zonden. Voor altijd, wat ze daarna ook deden. Dat was onmiskenbaar ketters en daarom werden deze mystici vervolgd. En omdat het onderscheid vaag was tussen enerzijds ‘nette’ begijnen en begarden en anderzijds de mystieke ketters, kwam ook die eerste groep vaak in aanvaring met de gevestigde geestelijkheid.

Daarbij konden de autoriteiten zware straffen opleggen, zo blijkt uit een ‘lijst van volmaakten’ die Hadewijch opstelde, met namen van mensen die de Minne kenden, en die zij had aanschouwd in visoenen. Maria stond erop, Johannes de Doper, en meer grootheden uit het vroegste christendom, gevolgd door allerlei heiligen en ook onbekende figuren, zoals een begijn die vanwege haar ware minne was gedood door ‘meester Robbaert’. Die laatste was vermoedelijk inquisiteur Robert le Bougre, die in de jaren 1230 op ketters joeg. In Frankrijk en het latere België zette hij er waarschijnlijk meer dan 250 op de brandstapel.
‘Overheylich wijf’
Dit soort wreedheden weerhielden Hadewijch er niet van haar ervaringen te delen, zij het wat minder actief dan die andere beroemde mystica, Hildegard van Bingen. Die leefde grofweg een eeuw eerder, van 1098 tot 1179, en noteerde ook haar visioenen. Maar zij was sterk ingebed in kerkelijke structuren: ze was abdis van nonnenkloosters en had contact met Bernardus van Clairvaux. Hij bracht haar geschriften onder de aandacht van paus Eugenius III, die haar op zijn beurt aanmoedigde om over haar visioenen te blijven schrijven. Met steun van de kerkelijke top groeide Hildegard uit tot een beroemdheid, terwijl Hadewijch, voor zover bekend, niet beschikte over connecties in die hoge kringen.

Bovendien hadden de twee vrouwen heel andere verhoudingen tot hun visioenen. Terwijl Hadewijch actief streefde naar de minne van de Minne en de eenwording met God, liet Hildegard zich door haar visioenen overvallen. En als ze er een kreeg, ging het er een stuk minder extatisch aan toe dan bij Hadewijch. Hildegard raakte niet buiten zinnen, en haar visioenen hadden iets intellectuelers. Ze draaiden in belangrijke mate om een diepe vorm van begrip. Over een visioen noteerde ze daarom: ‘Ik ervoer plotseling het begrip van de boeken, dat wil zeggen van het Psalter, het Evangelie en van de andere orthodoxe delen van zowel het Oude als het Nieuwe Testament.’
Hildegard stond, kortom, wat dichter bij de kerkelijke instituten dan Hadewijch, wier teksten bovendien moeilijk te doorgronden waren. Hadewijchs werk bereikte dan ook een kleinere kring, van mystieke connaisseurs. Zo was er volgens haar lijst van volmaakten een monnik, die regelmatig bij haar langskwam. Hem stuurde ze naar ene Honorius die ‘in de zee op een rots lag’. Die laatste moet een christelijke kluizenaar geweest zijn, waarvan er in die jaren meer bestonden. Zij woonden teruggetrokken in afgelegen oorden, bijvoorbeeld op eilandjes in de Noordzee.

Omwenteling
‘En als iemand niet hoog verheven is van geest, vrij gemaakt van alle schepselen en geheel en al met God verenigd, dan is alles wat hij weet, en ook alles wat hij mag hebben, niet van veel belang.’
Deze woorden zijn van Thomas à Kempis (gestorven in 1471). Hij schreef ze in het Latijn, in het boek De Imitatione Christi, over de navolging van Christus. Net als Hadewijch hoopte hij samen te kunnen vallen met God, maar hij schreef een eeuw of twee later en hoorde bij een nieuwe beweging, de Moderne Devotie. De aanhangers daarvan hadden weer veel gemeen met de reformatoren van de zestiende eeuw. Ze deelden een focus op persoonlijke doorleefde vrijheid en bekritiseerden de weelde van de katholieke kerk. Zo loopt er dus een inhoudelijke lijn van Hadewijch en de mystici uit haar tijd naar de grote religieuze omwentelingen van drie eeuwen later.
Hadewijch had duidelijk bewondering voor kluizenaars, want er stond een fiks aantal op haar lijst van volmaakten. Misschien leefde ze zelf ook afgezonderd, met af toe een bezoekje. Van de eerder genoemde monnik, bijvoorbeeld, of van Henric, heer van Breda, die ze doorstuurde naar Mina, een kluizenares in Saksen die Hadewijch rekende tot de volmaakten.
In die beperkte kring was haar reputatie stevig, en dat bleef ze ook na haar dood. Een van haar postume bewonderaars was de invloedrijke mysticus Jan van Ruusbroec, die op een vergelijkbare manier streefde naar eenwording van God en voortbouwde op haar teksten. Waarschijnlijk gaf hij zijn respect door aan een leerling, die Hadewijch prees als een ‘overheylich wijf’ – een zeer heilige vrouw. Via dit soort navolgers drukte Hadewijch haar stempel op het laatmiddeleeuwse religieuze leven in de Lage Landen, hoe ontoegankelijk haar visioenen ook waren voor buitenstaanders.
Voor dit artikel is gebruikgemaakt van vertalingen van Paul Mommaers, in De visoenen van Hadewijch (1979).
Meer weten
- Het werk van Hadewijch is via deze website te vinden.
- Stemmen op schrift (2006) door Frits van Oostrom over de geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300.
- Leven en werk van Hildegard van Bingen (2018) door Hans Wilbrink is een biografie.
Openingsafbeelding: Hildegard heeft een visioen. Illustratie, circa 1220. Bron: Bridgeman Images.