De stad geldt als tegenhanger van de natuur, als een steenwoestenij tegenover de ongerepte wildernis. De Britse historicus Ben Wilson legt in zijn boek Stadsjungle uit dat het genuanceerder ligt: stad en natuur zijn altijd innig verstrengeld geweest.
Consternatie alom toen onlangs een jonge wolf in slaap was gevallen in een achtertuin in Doetinchem. Zo kwam de wilde natuur wel erg dichtbij. Maar het bericht wekt geen verbazing als je Stadsjungle van Ben Wilson hebt gelezen. Het gedrag van de wolf past helemaal in het volgende stadium van biodiversiteit dat hij schetst.
Meer recensies van historische boeken lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Daarvoor neemt Wilson een lange historische aanloop. Hij laat zien hoe natuur en stad altijd een gecompliceerde verhouding hebben gehad. Om steden te kunnen bouwen werden moerassen gedempt, bossen gekapt en rivieren omgeleid. Toch bleef de wisselwerking met de natuurlijke omgeving bestaan. Tot begin negentiende eeuw waren steden omgeven door bossen en weilanden. De stadsbewoners hadden die nodig om voedsel te kweken en brandstof te zoeken. In de steden liepen allerlei dieren los – van katten en honden tot varkens, geiten en kippen. De dieren ruimden afval op, maar veroorzaakten tegelijk onhygiënische toestanden.
In de loop van de negentiende eeuw begonnen stedenbouwers in te grijpen. Dieren moesten de stad uit, het onkruid beteugeld, het afval opgeruimd. Daarmee werden steden ecologische rampgebieden. Maar niet helemaal: er kwamen ook stadsparken en recreatiegebieden, en steeds meer stedelingen gingen tuinieren. Tot dat kunstmatige groen behoorden bomen- en plantensoorten van over de hele wereld, zodat er toch weer een zekere biodiversiteit ontstond.
De fascinerendste passages in Stadsjungle zijn die waarin Wilson de vitaliteit van de stadsnatuur beschrijft. Na de Tweede Wereldoorlog raakten de ruïnes in steden al snel overdekt met zeer uiteenlopende plantensoorten. In Berlijn was het aanleiding om wilde, groene plaatsen in de stad te laten voortbestaan.
Ook dieren blijken zich te kunnen aanpassen aan steden. Zo ontdekten spreeuwen rond 1900 dat het stadsleven mogelijkheden bood en streken ze er met zwermen tegelijk neer. Hetzelfde geldt voor vossen, die vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw de steden binnentrokken – of eigenlijk trokken de steden hun kant uit. De vossen hebben zich zo aangepast dat er een nieuw type is ontstaan met een kortere, bredere snuit en een kleinere kop, dat makkelijker afval kan doorzoeken. En inmiddels leven nergens ter wereld zoveel slechtvalken als in New York. Niet alle soorten zijn zo flexibel, maar er vestigden zich de afgelopen eeuw meer dieren dan ooit tussen mensen. De boodschap van Wilson is duidelijk: steden zullen steeds meer in de natuur moeten bestaan in plaats van ernaast. Dat maakt ze leefbaarder en duurzamer.
Stadsjungle. De natuur en stad van het stenen tijdperk tot de klimaatcrisis
Ben Wilson
304 p. Spectrum, € 39,99
Bestel bij Libris.