Home Dossiers Vrede Tobias Asser (1838-1913)

Tobias Asser (1838-1913)

  • Gepubliceerd op: 11 november 2009
  • Laatste update 31 mei 2023
  • Auteur:
    Paul van der Steen
  • 16 minuten leestijd
Tobias Asser (1838-1913)
Cover van
Dossier Vrede Bekijk dossier

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Historischnieuwsblad.nl? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Het voert te ver om de positie van Den Haag als juridisch centrum terug te voeren op het werk van één man. Maar de verdiensten van Nobelprijswinnaar Tobias Asser zijn groot. In een tijd dat Nederland vooral bezig was met zichzelf streed hij onvermoeibaar voor een internationale rechtsorde.

Samen met de van oorsprong Oostenrijkse Alfred Hermann Fried won de Nederlandse jurist Tobias Asser in 1911 de Nobelprijs voor de vrede. Die was op dat moment nog niet het instituut dat het nu is. Het rijtje eerdere winnaars was bij de elfde uitreiking nog kort en telde slechts enkele illustere namen, zoals die van Rode Kruis-oprichter Henri Dunant en de Amerikaanse president Theodore Roosevelt. De waarde van vrede werd mogelijk nog wat onderschat. De twee wereldoorlogen moesten immers nog komen.

Niettemin was de plechtigheid in Oslo ook toen een gebeurtenis van belang. Asser had al de nodige eerbetonen achter de rug. Hij kreeg eredoctoraten in Edinburgh, Bologna, Cambridge en Berlijn. Bovendien was hij sinds 1904 minister van staat. De 57-jarige Fried genoot enige bekendheid als journalist en uitgever, maar stond nu in het middelpunt vanwege zijn verdiensten als pacifist.

Fried had mede aan de basis gestaan van de Duitse vredesbeweging en bovendien plannen ontwikkeld voor een organisatie die zich zou moeten gaan bekommeren om het handhaven van de wereldvrede. De voorzitter van het Nobelprijscomité sprak lovende woorden over Frieds analyse: ‘In plaats van de symptomen van de oorlog wil hij eerst en vooral de oorzaak ervan bestrijden, namelijk de anarchie in de internationale relaties.’

De 73-jarige Asser had zich op soortgelijke manier verdienstelijk gemaakt door de basis te leggen voor een internationale organisatie op het gebied van civiel recht. Ook de weerslag van zijn wetenschappelijke denken in boeken en tijdschriften had een niet te onderschatten invloed gehad, benadrukte de voorzitter van het Nobelprijscomité. ‘Zijn landgenoten zouden hem daarom als vanzelfsprekend moeten zien als opvolger van en voortzetter van het Nederlandse pionierswerk op het gebied van internationaal recht in de zeventiende eeuw.’ Het was een verwijzing naar het werk van Hugo de Groot, die met zijn De iure belli ac pacis (Over het recht van oorlog en vrede) uit 1625 de basis had gelegd voor het moderne volkenrecht.

Mensen van naam zouden na Asser de prijs nog winnen – onder anderen Woodrow Wilson, Albert Schweitzer, Martin Luther King en Nelson Mandela. Maar nooit meer viel een Nederlander die eer te beurt. Tamelijk recent deed de naam van Max van der Stoel nog de ronde als mogelijke laureaat. Maar het kwam er nooit van. Asser is tot op de dag van vandaag de enige Nederlander die de Nobelprijs voor de vrede ontving.

Luchtfietserij
Hoogleraar koloniaal en Indisch recht Cornelis van Vollenhoven zou Assers plaats in de Nederlandse geschiedenis later ‘onverderfelijk’ noemen, ‘omdat hij niet enkel zijn land tot grote eer is geweest maar omdat hij de man heeft kunnen zijn die het herlevend vaderland behoefde’. Van Vollenhoven had in 1910 een invloedrijk artikel in De Gids geschreven met de titel ‘Roeping van Holland’. Hij betoogde daarin dat Nederland zijn taak moest oppakken en internationaal voorop moest lopen bij de verwezenlijking van een ‘strijdende Vrede’.

Oud-minister van Buitenlandse Zaken W.H. de Beaufort schreef na Assers overlijden in 1913: ‘België was onder de kleine mogendheden het meest in aanzien, Nederland raakte in de vergetelheid. Men kende onze beroemde mannen, maar men wist ternauwernood dat zij Nederlanders waren. Dat de aandacht van de beschaafde wereld sinds de laatste jaren der vorige eeuw op Nederland is gevestigd, dankt het voor een groot deel aan Asser.’

Door zijn leven voor een belangrijk deel te wijden aan de internationale zaak ging de jurist dwars tegen de tijdgeest in. Hij leefde in de hoogtijdagen van het nationalisme. Gelegen tussen de nieuwe grootmacht Duitsland en de zich overal ter wereld manifesterende imperialistische staten Groot-Brittannië en Frankrijk had het nietige Nederland dringend behoefte aan gevoel voor eigenwaarde.

Als de vaderlandsliefde er niet of nog onvoldoende was, werd die wel aangekweekt door massamedia, geschiedenisonderwijs en kunstuitingen als literatuur en standbeelden. Met veel ijver werd het glorieuze verleden – met name de Gouden Eeuw – opgepoetst. De Oranjeliefde kwam tot bloei toen zich na de weinig populaire monarch Willem III met Wilhelmina een frisse, jonge koningin aandiende. Ook het hartstochtelijk meeleven met de overwinningen en uiteindelijke nederlaag van de als stamverwanten beschouwde Afrikaander Boeren rond 1900 versterkte de nationale eenheid.

De wereld interesseerde zich niet bovenmatig voor Nederland. Na de afscheiding van België was de internationale aandacht uitgegaan naar die jonge natie. België toonde volop elan en liep op het Europese vasteland voorop met industrialisering. Nederland interesseerde zich op zijn beurt niet bovenmatig voor de wereld. Het raakte in zichzelf gekeerd. Als er al over de grenzen werd gekeken, dan was het voornamelijk naar de koloniën in de West en in de Oost, en naar veronderstelde stamverwanten in Vlaanderen en Zuid-Afrika.

Asser ging daartegen in. Hij zag het belang van betere internationale verhoudingen: als het op oorlogen aankwam, zou het nietige Nederland het per definitie afleggen, en als handelsnatie bij uitstek had het land alle belang bij een goed functionerende internationale rechtsorde. De Nederlandse neutraliteit stoelde op al even nuchtere redeneringen: goede relaties met Engeland waren van levensbelang om Indië te kunnen exploiteren; Duitsland was het belangrijkste achterland.

Dankzij Assers activiteiten herleefde de geest van Hugo de Groot. De door hem georganiseerde internationale conferenties over privaatrecht en de Vredesconferenties van 1899 en 1907 legden de basis voor de huidige positie van Den Haag als een van de juridische hoofdsteden van de wereld. Asser ging het in de eerste plaats om de goede zaak, maar op een zeker moment begon hij ook de betekenis voor Nederland en Den Haag van alle bijeenkomsten en daaruit mogelijk voortkomende instituten zien.

Anderen waren een stuk minder enthousiast. De jonge koningin Wilhelmina had het initiatief voor de eerste Vredesconferentie al een daad genoemd die ‘niet eens medelijdenwekkend schouderophalen’ kon wekken. Toen ze hoorde dat de bijeenkomst in Nederland zou worden gehouden draaide ze niet bij. Integendeel. ‘Immers werd daardoor op ons het stempel gedrukt van luchtfietserij.’

Ze moest er nota bene een van haar paleizen voor afstaan, en het zou haar zeker ‘meerdere duizenden’ guldens kosten. En dat terwijl het op de conferentie slechts ging over ‘utopieën die op den koop toe gevaarlijk konden worden voor de algemeene vreede!’. Al dat gedroom in de Hofstad betekende alleen maar minder draagvlak voor de in de ogen van Wilhelmina broodnodige investeringen in de nationale defensie.

Meneer de professor
Uit de overlevering komt Asser naar voren als een sobere, altijd wat gehaaste en ietwat gesloten man. Zijn vriendelijke blik kreeg iets onderzoekends door zijn altijd enigszins opgetrokken linkerwenkbrauw. Zijn vele juridische activiteiten wekken de indruk van een monomane, bezeten werker. Toch had hij interesses buiten zijn werk. Zijn vermogen om gedichten uit het hoofd op te zeggen en zijn correspondentie met schrijvers als Jacob van Lennep en Nicolaas Beets bewijzen dat hij ook niet-juridische literatuur las.

Tobias Michael Carel Asser was een telg uit een vooraanstaand juristengeslacht. Zijn betovergrootvader Moses Asser, begonnen als cacaohandelaar, had al een eigen advocatenpraktijk. Begeesterd door de idealen van de Verlichting speelde hij bovendien een prominente rol bij de emancipatie van het Joodse volksdeel in Nederland.

Tobias Assers’ overgrootvader en grootvaderen zetten die lijn voort. Ze waren onder meer lid van de door koning Willem I ingestelde Hoofdcommissie tot de Zaken der Israëlieten. Vader Carel Asser bracht het van lid van het Provinciaal Gerechtshof Noord-Holland tot lid van de Hoge Raad. Hij trouwde met Rosette Godefroi. Haar broer zou in 1860 de eerste Joodse minister van Nederland worden (ondanks bezwaren van koning Willem III, die dat niet zo zag zitten).

Het geloof speelde een steeds kleinere rol bij de Assers. Tobias werd tijdens zijn leven zelfs lid van de Nederlands-hervormde kerk. Wat bleef waren de hechte familiebanden en de kosmopolitische instelling. Niet toevallig droeg Assers op 21-jarige leeftijd verdedigde proefschrift de titel Het bestuur der buitenlandse betrekkingen volgens het Nederlandsche Staatregt. Daarna ging de jonge jurist aan de slag in de advocatenpraktijk van de familie in Amsterdam. Veel van zijn zaken hadden van doen met zeevaart en handel met het buitenland, zodat hij zijn belangstelling voor internationale zaken toch kwijt kon.

Rijntollen
vierentwintigste combineerde Asser de advocatuur met een hoogleraarschap aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, waar hij zelf zijn juridische opleiding had genoten. Het begin was moeizaam. Bij een college handelsrecht had hij welgeteld twee studenten als luisteraar. Later verwierf hij alsnog populariteit als een interessante docent. Hij moedigde studenten aan met hem in discussie te gaan en organiseerde pleitcolleges waar echte zaken werden nagebootst.

Assers dubbelfunctie was niet onomstreden. Onversneden academici verweten hem oppervlakkigheid in de wetenschapsbeoefening. De hoogleraar verweerde zich mondeling en schriftelijk. Hij koos zelfs de aanval. Waren zijn collega’s op hun verheven abstractieniveau wel wetenschappelijk bezig? Serieuze beoefening van het handelsrecht was niet mogelijk zonder een helder beeld van het handelsbedrijf.

Als advocaat werd Asser om de oren geslagen met zijn hoogleraarschap. Raadslieden van de tegenpartij sneerden – vaak bij gebrek aan echte argumenten – weleens over ‘meneer de professor’. De hoogleraar was daar altijd mee te raken.

Maar juist de combinatie van functies vormde Asser. Als geleerde was hij thuis in de theorie, maar hij hechtte er niet op een overdreven manier aan. Hij zou nooit een man van dogma’s worden. De leerboeken die hij schreef noemde hij ‘schetsen’, alsof hij zich al van tevoren wilde indekken tegen mogelijke verwijten. Asser bezat al snel de soepelheid om pragmatisch te denken en te handelen. Hij kende als advocaat immers ook de praktijk van alledag.

Mogelijk door toedoen van zijn al genoemde oom Michaël Godefroi, die in 1860 minister van Justitie werd, raakte Tobias Asser ook al jong verzeild in de wereld van de internationale diplomatie. Het neefje van de bewindsman trad toe tot een comité dat moest proberen om de Duitse Rijntollen afgeschaft te krijgen. Frankrijk en Nederland waren al eerder opgehouden om schippers geld te vragen. Duitsland zag er uiteindelijk in 1866 van af. Twee jaar later legden de Rijnlanden hun rechten en plichten vast in een verdrag. Een speciale commissie zou gaan toezien op de naleving ervan. Asser was er eind negentiende eeuw nog een tijdlang lid van.

Zijn diplomatieke gaven werden hoog aangeslagen. In 1875 werd Asser onbezoldigd raadadviseur van het ministerie van Buitenlandse Zaken. In die hoedanigheid vertegenwoordigde hij Nederland op tal van belangrijke conferenties: over internationaal spoorwegvervoer in Bern (1881), over de bescherming van onderzeese telegraafkabels in Parijs (1882) en over vrije vaart door het Suezkanaal, wederom in Parijs (1885).

Binnenslands werden Assers drukke bezigheden over de grenzen door sommigen versleten voor gewichtigdoenerij. In het buitenland kreeg hij veel waardering. Bismarck, bijvoorbeeld, raakte op een conferentie over Congo onder de indruk van de Nederlander. De kanselier ergerde zich tijdens de bijeenkomst aan de in zijn ogen te ver doorgeschoten juridische haarkloverij en vond daarbij tot zijn verbazing de rechtswetenschapper Asser aan zijn zijde.

Die liet zijn belangstelling voor de grote wereld ook doorklinken in zijn wetenschappelijke werk. In zijn publicaties benadrukte Asser bij herhaling het belang van een internationale rechtsorde. Bijvoorbeeld in zijn Schets van het Nederlandse Handelsregt (1873): de dynamiek van de handel verdroeg geen juridisch gesteggel tussen landen. In 1880 ging hij nog verder door te pleiten voor een wetboek voor internationaal privaatrecht. Het betoog verscheen in het door Asser met een aantal internationale zielsverwanten opgerichte Revue de droit international de la législation comparée, dat snel uitgroeide tot een toonaangevend medium over het onderwerp.

In 1891 deed Asser een mislukte gooi naar een zetel in de Tweede Kamer. ‘Tobi or not Tobi, that’s the question,’ schreef tekenaar Johan Braakensiek onder een spotprent die hij bij die gelegenheid maakte. Het werd ‘not Tobi’. Twee jaar later kwam hij alsnog in Den Haag terecht, dankzij een benoeming tot lid van de Raad van State. Het betekende het einde van zijn loopbaan als advocaat en hoogleraar.

Kort daarvoor had hij zijn Haagse connecties al gebruikt om de organisatie van een conferentie voor internationaal privaatrecht van de grond te krijgen. Een eerder Nederlands initiatief voor zo’n bijeenkomst en een Italiaanse poging in de decennia daarvoor waren zonder succes gebleven. Asser was altijd voorbereidingen blijven treffen en had zijn netwerk nationaal en internationaal onderhouden.

Hij achtte de tijd rijp voor een nieuwe poging toen Gijsbert van Tienhoven in 1891 minister van Buitenlandse Zaken werd. De nieuwe bewindsman was ook hoogleraar aan het Athenaeum Illustre geweest en Asser was daar met hem bevriend geraakt. Tijdens een wandeling door Van Tienhovens tuin werden de plannen gesmeed.

Napoleon
Het lukte om in september 1893 vertegenwoordigers van Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Spanje, Italië, Portugal, België, Luxemburg, Denemarken en Roemenië naar Den Haag te krijgen. De Britten sloegen de uitnodiging af. Plaats van handeling voor de eerste conferentie was de Trêves-zaal, tegenwoordig de plek voor kabinetsberaad. Asser hield als voorzitter een openingsrede, waarin hij aangaf geëmotioneerd te zijn door het moment. ‘Als de voortekenen niet bedriegen, staat een van mijn jeugddromen op het punt om werkelijkheid te worden.’

Asser gaf aan dat het ook nu niet vanzelf zou gaan. Het bereiken van resultaten stond of viel met de concessie- en compromisbereidheid. Zelf gaf hij het goede voorbeeld. Met ogenschijnlijk groot gemak ging hij akkoord met voorstellen die niet strookten met eerder door hem uitgewerkte gedachten of met de voorafgaand aan de conferentie voorbereide plannen. De voorzitter van de bijeenkomst streefde vóór alles naar voldoende draagvlak, en met bewegingen in de goede richting kon hij al heel tevreden zijn. Bovendien: beter een matig dan helemaal geen resultaat.

De eerste conferentie werd gevolgd door nieuwe in 1894, 1900 en 1904. Het leverde verdragen op op het gebied van het procesrecht (rechtsvordering) en familierecht (huwelijk, echtscheiding, voogdij en curatele). Wat het onderhandelen en maken van afspraken vergemakkelijkte was dat de meeste Europese wetgeving stoelde op het Romeinse recht. Landen gingen in veel gevallen uit van dezelfde grondprincipes. Ook de Franse overheersing onder Napoleon had zijn juridische sporen nagelaten in diverse wetboeken.

De waarde van de door Asser voorgezeten conferenties zat ’m in meer dan alleen de harde resultaten. Ze lieten ook zien dat landen die op politiek gebied nauwelijks door één deur konden, op het minder controversiële terrein van het privaatrecht wel degelijk konden samenwerken – ja, zelfs tot afspraken konden komen.

In 1909 verzochten Duitsland en Italië de Nederlandse regering om een conferentie te organiseren over het wissel- en chequerecht. Ook deze bijeenkomsten, gehouden in Den Haag in 1910 en 1912, werden voorbereid en uiteindelijk ook voorgezeten door Asser.

Die was ook op andere terreinen diplomatiek actief. Tsaar Nicolaas II riep eind negentiende eeuw op tot een internationale ontwapeningsconferentie. Hij voorzag een wedloop tussen de grootmachten, die de Russische begroting sterk zou gaan belasten. Voor een ontwapeningsconferentie kreeg de Romanov-vorst de handen echter niet op elkaar. Het kwam in 1899 wel tot een meer op volkenrecht gerichte vredesconferentie. In 1907 zou nog een tweede volgen.

Anders dan bij de conferenties over privaatrecht vertolkte Asser geen hoofdrol. Bijna als vanzelfsprekend, gezien zijn grote ervaring, maakte hij wel deel uit van de Nederlandse delegatie. Met zijn praktische aard kon de jurist op deze bijeenkomsten echter een stuk minder betekenen. Hij toonde zich ook uiterst kritisch over de resultaten van de conferenties. Asser hekelde het onzakelijk idealisme van sommige pacifisten, de zich maandenlang voortslepende debatten over voorstellen die al bij voorbaat onhaalbaar waren, besluiten voor de Bühne (zonder enige inhoud), en de tijd die verloren ging met diners en ontvangsten.

Toch waren er wel wat resultaten. De instelling van het Permanente Hof van Arbitrage in 1900 was een rechtstreeks gevolg van de Eerste Vredesconferentie een jaar eerder. Bovendien, zo redeneerde Asser, op bijeenkomsten als die in Den Haag ontstonden persoonlijke verstandhoudingen, en die konden goed van pas komen als de spanningen tussen staten dreigden op te lopen.

Asser fungeerde als een soort scheidsrechter namens het Hof van Arbitrage. Hij mocht aftrappen met een oordeel over een conflict tussen Rusland en Amerika. Oorlogsbodems van de tsaar hadden bij de Beringstraat Amerikaanse walvis- en robbenjagers in de weg gezeten. De Nederlandse arbiter veroordeelde Rusland tot het betalen van een schadevergoeding.

Ook daarna zou Asser zich nog over internationale geschillen buigen. De zittingen vonden plaats in een provisorisch onderkomen, een herenhuis aan de Haagse Prinsengracht. Pas nadat de Schots-Amerikaanse miljonair Andrew Carnegie ruimhartig anderhalf miljoen dollar beschikbaar had gesteld, kon worden begonnen met de bouw van een permanent gebouw, het Vredespaleis.

In het tweede decennium groeiden alle activiteiten Asser langzaam maar zeker boven het hoofd. Hij was een oude man geworden. Na de tweede conferentie over wissel- en chequerecht was de jurist uitgeput. Hij overleed een jaar later, op 29 juli 1913.

Bibliotheek
Nederland rouwde om een grote zoon. De begrafenisstoet reed langs het Vredespaleis. Dat werd een maand later officieel geopend. Asser zou bij die gelegenheid samen met mede-Nobelprijswinnaar Fried een Leids eredoctoraat in ontvangst nemen. Dat werd nu postuum verleend. Het grootste deel van het geld dat de Nederlandse jurist had gekregen met zijn Nobelprijs voor de vrede kwam ten goede aan de bibliotheek van de Volkenrechtelijke Academie die in 1923 onderdak kreeg in het Vredespaleis.

Asser had op het moment van zijn overlijden zitting in de door de Nederlandse regering ingestelde commissie ter voorbereiding van een derde vredesconferentie. Die moest in 1915 plaatsvinden, opnieuw in Den Haag. Het kwam er niet meer van. Een goed jaar na de dood van Asser stortten de Europese landen zich vol overgave in de Eerste Wereldoorlog. Van het begin van een verstandhouding tussen leiders en naties, waar op alle bijeenkomsten in Den Haag hard aan gewerkt was, bleef in de vier jaar die volgden weinig tot niets over.

De mede door Asser gelegde fundering was echter stevig genoeg om alle geweld te overleven. Organisaties als de Volkerenbond en de Verenigde Naties konden er later op voortbouwen. In het internationale verkeer van alledag profiteerden tallozen van zijn werk.

Meer informatie

Boeken
Ondanks de grote betekenis van Asser voor Den Haag, Nederland en de wereld bestaat er nog geen biografie van de jurist. In J.C.H. Blom (red.), Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten (1992) geeft Johan Westerberg in zijn bijdrage ‘Tobias Michael Carel Asser (1838-1913). Een pragmatisch jurist’ een goed overzicht van ’s mans leven.

In Den Haag met recht een stad beperkt G.J.W. Steenhoff zich met de bijdrage ‘T.M.C. Asser, een Amsterdamse cosmopoliet in Den Haag tussen 1893 en 1913’ voornamelijk tot Assers activiteiten in de Hofstad.

Oudere portretten werden gemaakt door de Leidse rechtsgeleerde Cornelis van Vollenhoven in het Jaarboek van de Koninklijke Academie van Wetenschappen 1914 (naar aanleiding van het overlijden van de Nobelprijswinnaar) en H. van der Mandere in T.P. Svensma, Nederlandsche helden der wetenschap (1946).

Arthur Eyffingers The 1899 Hague Peace Conference. ‘The Parliament of Man, the Federation of the World’ (1999) is een uitputtend en prachtig geïllustreerd overzicht van de voorgeschiedenis van en de gang van zaken tijdens de Eerste Haagse Vredesconferentie.

Afbeelding: Tobias Asser (1911)