Home Dossiers Eerste Wereldoorlog Schaarste in Nederland tijdens WO1

Schaarste in Nederland tijdens WO1

  • Gepubliceerd op: 22 maart 2017
  • Laatste update 20 feb 2023
  • Auteur:
    Guido van Hengel
  • 10 minuten leestijd
Schaarste Eerste Wereldoorlog
Cover van
Dossier Eerste Wereldoorlog Bekijk dossier

De eerste jaren van de Grote Oorlog leed de Nederlandse economie nog weinig onder de strijd. Maar in 1917 werd de schaarste aan veel producten, vooral voedsel, voelbaar. De bevolking had het zwaar. Alleen de ‘hoge heren’ ontsnapten aan de ellende.

De Eerste Wereldoorlog had grote invloed op de politiek, de economie en op het dagelijks leven in het neutrale Nederland. Het lijkt verrassend, maar de oorlog was buitengewoon lucratief voor ons land. Er werden enorme winsten gemaakt en sommige bescheiden familiebedrijfjes groeiden uit tot bloeiende ondernemingen. Dit kwam door de Nederlandse traditie als handelsland enerzijds, en de geografische ligging tussen Duitsland en Engeland anderzijds.

Tot grote ergernis van beide oorlogvoerende landen at Nederland al die tijd van twee walletjes. Het bleef uiteindelijk bij ergernis, want zowel het Britse als het Duitse keizerrijk wilde Nederland behouden als afzetmarkt én als buffer.

Meer lezen over de Eerste Wereldoorlog? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Verder vielen door de wereldwijde vijandelijkheden concurrenten en afzetmarkten stil, zodat bepaalde industrieën zich snel konden ontwikkelen. De scheepsindustrie bijvoorbeeld profiteerde van de oorlog, net als de visserij, de staalindustrie en zelfs de agrarische sector. Duitsers aten Hollandse haring; in Engeland besmeerden ze hun brood met Hollandse boter.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Toch moest Nederland als klein landje voortdurend behoedzaam manoeuvreren. Engeland had in 1914 al met de vuist op tafel geslagen: de regering in Den Haag moest garanderen dat geïmporteerde goederen niet alsnog naar het vijandige Duitsland werden geëxporteerd. Zo’n ingrijpende eis was tegen elke vorm van internationaal recht, maar Nederland moest het er maar mee doen. Het was oorlog, en Engeland was een maatje te groot voor ruzie.

Ommekeer

Om Engeland tegemoet te komen riepen de Nederlandse captains of industry, met goedkeuring van de regering, de Nederlandse Overzee Trust Maatschappij (NOT) in het leven. Deze officieel niet-politieke en dus particuliere organisatie zou voortaan garanderen dat de Nederlandse handel naar het Engelse pijpen danste. Dit leek een meesterzet: het probleem was gedepolitiseerd en de regering kon – waar nodig – de handen in onschuld wassen. In de jaren 1915 en 1916 profiteerden Nederlandse bedrijven inderdaad van de door de NOT gereguleerde import en export.

Maar de oorlog woedde voort en voort, en deze provisorische oplossing was niet bedoeld voor de lange termijn. In 1917 keerde het tij. De kentering had zowel binnenlandse als buitenlandse oorzaken. Om te beginnen kondigde Duitsland een onbeperkte duikbotenoorlog af. Het keizerrijk wilde de toevoer naar Engeland blokkeren en zo de vijand op de knieën dwingen. Hierop reageerde Engeland met strengere en hardere maatregelen op zee – ook voor het neutrale Nederland, dat het al veel langer wantrouwde.

Grote onvrede: woekeraars exporteerden voedsel naar Engeland en Duitsland

Een andere oorzaak van de ommekeer in 1917 was de deelname van de Verenigde Staten aan de strijd. Daarmee verschoven niet alleen de militaire verhoudingen, maar ook de economische belangen. Zo begonnen de VS bijvoorbeeld te hamsteren en eigen voorraden aan te leggen, wat weer betekende dat er minder graan naar Europa ging.

Een derde oorzaak was de verminderde aanvoer van goederen, vooral steenkool, uit het oosten. Hoewel Nederland wel eigen brandstof kon delven in de Limburgse mijnen, was de industrie toch grotendeels afhankelijk van bruin- en steenkool uit het Ruhrgebied. Ook die toevoer haperde.

Wie is de baas?

Maar de Nederlandse problemen ontstonden niet alleen door Duitsland of Engeland. Nederland moest nu toch ook in de spiegel kijken. De ingewikkelde constructie waarbij een overheid taken delegeerde aan een niet-politiek orgaan – de NOT – en zich vervolgens steeds tegen datzelfde orgaan aan bemoeide, werkte niet meer. Het was, kortom, onduidelijk wie er aan de touwtjes trok.

In Berlijn en Londen vroeg men zich af wie in Nederland de baas was. En zelfs in Nederland was dat niet helder. En het werd alleen maar erger. Met de armoede groeide het aantal crisisinstellingen: voor elk denkbaar import- of exportproduct, van paardenvlees tot zachte zeep, en van turfstrooisel tot stremsel, was er een instantie. Zo kwam de Nederlandse economie in 1917 ratelend tot stilstand. Wat volgde was schaarste, smokkel, politieke twist en geweld op straat. Nederland ging – verlaat – de ellende van de oorlog voelen.

Een staat binnen de staat

Prominente bankiers, reders en kooplieden stichtten in de laatste dagen van het eerste oorlogsjaar de Nederlandse Overzee Trust Maatschappij (NOT). Deze naamloze vennootschap leek aanvankelijk een uitstekende oplossing van een nijpend probleem. Doordat de handelsbetrekkingen met Engeland werden gereguleerd en een gecontroleerd door een niet-politiek orgaan kon de regering de neutraliteit waarborgen.

Maar al snel bleek dat deze oplossing niet zonder problemen was: de NOT werd zo enorm machtig dat velen deze organisatie begonnen te zien als een ‘staat binnen de staat’. Het was onduidelijk hoeveel vrijheid de NOT kreeg van de Nederlandse regering. De NOT was in het leven geroepen om de handel ‘overzee’ te reguleren. De agrarische sector beschouwde dit als een vrijbrief om ongebreideld naar Duitsland te exporteren. Dit beleid werd aangemoedigd door de pro-Duitse minister van Landbouw, Folkert Posthuma, die weer nauwe banden had met de Rotterdamse ondernemer Anton Kröller. Kröller had zakelijke belangen in Duitsland.

In 1917 kwam de Nederlandse economie tot stilstand

Volgens critici was de band tussen de dienstdoende politici en zakenlieden veel te innig. In de regering was er weinig consensus over de invloed van de NOT, en de mate waarin die moest worden beperkt. De liberale minister van Financiën Wim Treub kwam tot de conclusie dat de regering moest ingrijpen in de markt. Want het kon toch niet zo zijn dat woekeraars en zakenlieden grote hoeveelheden voedsel naar Engeland of Duitsland exporteerden terwijl mensen in Nederland hongerleden?

Dat laatste dilemma werd niet direct opgelost. Het gevolg van die status-quo was dat de bevolking ervan overtuigd raakte dat de ‘hoge heren’ profiteerden van de oorlog, terwijl de ‘gewone man’ niet eens genoeg geld had voor oorlogsbrood of eenheidsworst.

Aardappeloproer

Het twistpunt van het conflict tussen het morrende volk en de elite, tussen de bevolking en de regering, en tussen de liberale politici en de socialistische revolutionairen was de oer-Hollandse aardappel. Vanwege de algemene schaarste had wethouder Floor Wibaut de aardappel in Amsterdam op rantsoen gesteld. Maar tegelijkertijd werden nog steeds ladingen verse aardappelen naar Engeland en Duitsland geëxporteerd.

Dit viel moeilijk uit te leggen aan de plaatselijke bevolking, helemaal toen een schip niet uitvoer vanwege gevaar op zee en de aardappelen lagen te rotten in de haven. De communistische Tribune beschreef op 30 juni hoe een woedende burger op een raadsvergadering tegen Wibaut uitviel: ‘Waarom krijgen zij [de Engelsen] dan geen nieuwe, dan kunnen wij de oude krijgen?’ Dit was eind juni. De Tribune concludeerde dreigend: ‘Het proletariaat moet zelf [maar] het initiatief nemen, dan zullen de autoriteiten wel volgen.’

Zo geschiedde. Op 28 juni bestormden vrouwen – aanvankelijk waren het vooral vrouwen – een aardappelschuit op de Handelskade. De politie was snel ter plaatse, maar kreeg geen grip op de snel aanzwellende menigte en moest zich terugtrekken. Militairen rukten daarom uit, die de massa wél wisten terug te dringen ‘met kleine ingrepen, waarbij van de blanke sabel gebruik moest worden gemaakt’.

Een paar dagen later hield de socialist David Wijnkoop een toespraak op de Dam die het revolutionaire vuur in de arbeiders oppookte. Overal braken relletjes uit, er vonden plunderingen plaats, en in de confrontaties tussen leger en oproerkraaiers vielen 9 doden en 114 gewonden. Een paar dagen lang had Amsterdam zijn eigen oorlogje, dat de geschiedenis in zou gaan als het Aardappeloproer.

Dit oproer baarde de overheid grote zorgen, want kort daarvoor had in tsaristisch Rusland de Februarirevolutie plaatsgevonden. Dreigde ook in Nederland een revolutie, al dan niet proletarisch? In de Amsterdamse gemeenteraad sprak de sociaal-democraat Salomon de Miranda sussende woorden. Hij benadrukte de zinloosheid van de gewelddadigheden: ‘De slachtoffers zijn niet geveld in de strijd om een ideaal. Zij hebben slechts hun bloed en hun levens gegeven voor het feit, dat thans aardappelen in voldoende mate aanwezig zijn. Menigeen zal zich afvragen of dit spel de inzet waard was.’

Toch waarschuwde hij ook dat juist door de gebrekkige informatie aan de burgers ‘tal van ruwe toneelen’ zich konden voordoen. Hij vond dat de gevoelens van de boze burgers serieus moesten worden genomen, om erger te voorkomen. ‘Men mag de waarschuwingen niet in de wind blijven slaan. Gebeurt dit wel, dan zal de georganiseerde arbeidersklasse haar stem verheffen en zich meer en meer voegen bij hen die menen dat alleen aan de behoeften van de bevolking wordt voldaan als er met geweld wordt opgetreden.’

Kieskeurig

In 1915 had de regering het Nederlandse volk al aangemoedigd om zuinig om te gaan met tarwe en wat meer oorlogsbrood te eten. Dat schoot veel mensen in het verkeerde keelgat. Zij bliefden de ‘drooge zemels’ niet. Even kieskeurig waren de Nederlanders in 1917 toen tijdens de beruchte aardappelschaarste de overheid aan kwam zetten met rijst, een relatief nieuw en voedzaam product uit het Verre Oosten. Terwijl in datzelfde jaar overal in Europa mensen crepeerden van de honger, haalden veel Nederlanders (ook arbeiders!), hun neus op voor stevige boterhammen en een pannetje rijst.

Eenheidsworst

In 1917 gingen veel levensmiddelen op rantsoen. Mislukte oogsten leidden tot een grote schaarste aan veevoeder, waardoor boeren besloten hun veestapel te slachten en over te stappen op akkerbouw. Vlees werd duurder en duurder, en ging uiteindelijk ook op de bon. Om te voorkomen dat mensen bedorven vlees, katten- of hondenvlees of andere gekke dingen gingen eten, presenteerde de overheid begin 1918 de ‘eenheidsworst’. Dat was een worst van ongeveer 85 procent vlees, aangevuld met kruiden, suiker en zout. Speciale commissies zagen erop toe dat de worst ‘deugdelijk en onvervalscht’ zou zijn. De prijs werd vastgesteld op 50 cent. Anders dan rijst of bruinbrood viel de eenheidsworst wel in de smaak bij veel Nederlandse arbeiders.

Schaarste aan brandstof

Omdat de aanvoer van steenkolen uit Duitsland en Oostenrijk-Hongarije in 1917 steeds problematischer werd, besloot Nederland uit noodzaak te investeren in eigen brandstofvoorziening. In Drenthe gingen ze weer turfsteken en in Limburg liet de katholieke kerk de mijnwerkers ook op zondag afdalen in de schachten. Zuinigheid was geboden, en daarom voerde de regering in 1916 al voor het eerst de zomertijd in, zodat de bevolking minder zou stoken. Maar het was niet genoeg. Zo verdwenen in 1917 hele bossen, soms in het tijdsbestek van één nacht. Het weer hielp in die jaren ook niet mee. De herfst van 1917 was nat, de zomer was veel te heet en de winter was bitter koud.

Fat cats profiteerden

Een kleine groep Nederlanders werd beter van de oorlog. Dit waren vooral havenbaronnen, grootindustriëlen en oorlogsprofiteurs die met halfclandestiene zaakjes rijk werden. In het algemeen was dit niet slecht voor de Nederlandse economie. Zo verdrievoudigde de begroting in de periode 1914-1918. Bovendien legden sommige bedrijven, zoals Shell, Philips en de voorvaderen van Unilever, in deze jaren de basis voor het internationale imperium dat ze in de twintigste eeuw zouden ontwikkelen.

Maar de gewone bevolking kreeg in 1917 te maken met toenemende schaarste. Brandstof, voedingsmiddelen en eerste levensbehoeften gingen op de bon. Die schrijnende ongelijkheid werd opgepikt door socialistische en sociaal-democratische politici, en ook door de beroemde cartoonist Albert Hahn. Hij tekende het karakteristieke beeld van de dikke en egoïstische kapitalist met bolknak – de fat cat. Een revolutie bleef uit in Nederland, maar de tegenstelling tussen arm en rijk was letterlijk en figuurlijk afgetekend.

Meer weten

  • Overlegeconomie in oorlogstijd (2012) door Samuël Kruizinga.
  • The Art of Staying Neutral (2006) door Maartje Abbenhuis.
  • De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen (2007) onder redactie van Rob Kammelar e.a.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 4-2017