Home Dossiers Christendom Rerum Novarum en de katholieke arbeiders

Rerum Novarum en de katholieke arbeiders

  • Gepubliceerd op: 2 juli 2012
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Paul van der Steen
  • 14 minuten leestijd
Rerum Novarum en de katholieke arbeiders
Cover van
Dossier Christendom Bekijk dossier

In zijn encycliek Rerum Novarum schreef paus Leo XIII over de slechte werk- en leefomstandigheden van arbeiders. Maar van echte betrokkenheid bij het leed van werklieden was geen sprake. Het zou nog decennia duren voor een katholieke arbeidersbeweging van de grond kwam.


Een kerkvader met hart voor de gewone man. Dat beeld rees op uit de herdenkingsartikelen bij de dood van paus Leo XIII in 1903. Was hij immers niet de man die met de encycliek Rerum Novarum (1891) het sociale vraagstuk op de katholieke agenda had gezet? Vanwege dat herderlijk schrijven kreeg hij ronkende eretitels als ‘de Afgevaardigde van de Goddelijke Ambachtsman van Nazareth’.

In werkelijkheid had Leo XIII vooral goed aangevoeld waar de tijdgeest om vroeg. Persoonlijk had de kerkvorst weinig op met het klootjesvolk. Met de koetsier die hem een kwarteeuw lang rondreed, had hij nooit een woord gewisseld.

Leo’s encycliek was een mager begin. Het duurde nog decennia voordat een roomse arbeidersbeweging fatsoenlijk vorm kreeg. Lange tijd frustreerden verschillende meningen, belangen, agenda’s en persoonlijkheden de ontwikkelingen.

Gilden en knechtenverenigingen waren in Nederland aan het begin van de negentiende eeuw verboden. Maar in de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond stilaan toch weer behoefte aan dergelijke gezelschappen. Nederland begon te industrialiseren en te verstedelijken. Traditionele gemeenschappen verloren aan betekenis. Werklieden snakten naar waardering, gezelligheid en onderlinge steun in moeilijke tijden. Die konden eigen verenigingen en corporaties misschien bieden.

In katholieke kring werden in het midden van de jaren zestig van de negentiende eeuw de eerste ‘gezellenverenigingen’ opgericht. Ze droegen de naam van een prominente werkman uit de Bijbel, de heilige Jozef. Belangenbehartiging stond hoog in het vaandel, maar zedelijke en godsdienstige verheffing nog meer. Geestelijken en de hogere standen hielden een oogje in het zeil.

Sommigen vonden de gezellenverenigingen maar niks. ‘Haar wortels zouden de Nederlandse bodem kunnen bederven,’ waarschuwde de toenmalige bisschop van Den Bosch. ‘Men zag er het zaad van de revolutie in kiemen.’

Vanuit de katholieke geschiedenis in Nederland viel dit soort conservatisme goed te verklaren. Na eeuwen van onderdrukking lagen er eindelijk mogelijkheden voor de kerk door toegenomen vrijheid van godsdienst, onderwijs en vereniging. Sinds 1853 waren de bisdommen hersteld. Het leek nu zaak om vastberaden maar voorzichtig te bouwen aan de eigen zuil. Uit overwegend atheïstische kringen overgewaaide ideeën over arbeidersbelangen konden weinig goeds brengen. Het zou leden van de lagere klassen maar opzetten tegen die van de hogere klassen, of hen zelfs in andere kampen doen belanden. Structureel nadenken over en aanpakken van de problemen van de werkman waren er nog niet bij. Parochiale armenbesturen en vrijgevige particulieren lenigden de ergste noden.

Bij hun heruitvinding vanaf het midden van de negentiende eeuw spiegelden de Nederlandse katholieken zich graag aan hun geloofsgenoten uit de Middeleeuwen. Dat was een tijd waarin ‘de ware religie’ nog alles beheerste. Zonder protestanten. Zonder liberalen. Zonder socialisten. Architecten gebruikten bij de bouw van nieuwe kerken en andere roomse gebouwen op de Middeleeuwen geënte neostijlen. Eeuwenoude tradities als processies werden weer opgepakt. Gildeachtige verenigingen en het bijbehorende middeleeuwse gemeenschapsdenken pasten ook perfect in dit plaatje.

Met de oprichting van de Nederlandsche Rooms-Katholieke Volksbond in 1888 werd een stap verder gezet. Van echte zelfstandige belangenbehartiging was echter nog geen sprake. Oprichter Willem Caspar Joseph Passtoors kreeg een brief van paus Leo XIII waarin deze succes voorspelde wanneer ‘Uwe werkzaamheden nooit afwijken van den raad en het gezag Uwer Bisschoppen’.

Het Vaticaan maakte in de tweede helft van de negentiende eeuw niet de makkelijkste periode in zijn bestaan mee. De kerkelijke staat leverde steeds meer wereldlijke macht in en slonk tot een minilandje binnen de grenzen van het nieuwe Italië, uiteindelijk zelfs binnen de grenzen van de stad Rome.

Nog ernstiger was de verwording van de maatschappij op mondiaal niveau. Opeenvolgende pausen trachtten hun verliezen te compenseren met spiritueel gezag. Pius IX, paus tussen 1846 en 1878, liet de encycliek Quanta Cura (1864) vergezeld gaan van een Syllabus Errorum. In deze lijst met dwalingen trok hij van leer tegen moderniteiten als scheiding van Kerk en Staat, gewetensvrijheid en vrijheid van drukpers. Tijdens het Eerste Vaticaans Concilie in 1870 werd de pauselijke onfeilbaarheid afgekondigd. Het woord van Pius IX en zijn opvolgers was voortaan wet. Zij waren de absolute opperherders als het ging om religie en moraal.

Intussen raakten steeds meer gelovigen op drift. Velen trokken naar de steden, waar ze woonden onder erbarmelijke en anonieme omstandigheden, en werkten in omgevingen die niet bepaald verheffend genoemd konden worden. Nieuwe leren waren in opkomst: het liberalisme, dat niet de gemeenschap maar het individu centraal stelde; het socialisme, waarvan grondlegger Karl Marx religie ‘de opium van het volk’ had genoemd.

In de encycliek Rerum Novarum (Over Nieuwe Dingen) relativeerde de paus het leed van de armsten enigszins. Geloof kon hun lot draaglijker maken, want God ‘heeft ons niet geschapen voor de broze en vergankelijke goederen van dit leven, maar voor de eeuwige goederen des hemels, en Hij gaf ons de aarde als ballingsoord, niet als blijvende woonplaats’. Zo had een van de belangrijkste Nederlandse katholieke kranten, De Maasbode, ook al eens aangedrongen op tevredenheid ‘met den staat, hun door de Voorzienigheid aangewezen’. Armoede kon nooit een schande zijn voor ‘den braven werkman’.

Toch liet Leo XIII het niet bij het aanprijzen van terugkeer naar een christelijke levenswijze als remedie. Werkgevers dienden volgens hem lonen uit te betalen die voldeden voor het levensonderhoud van een ‘sober en oppassend’ levende arbeider. De staat had de plicht om uitwassen van het kapitalisme tegen te gaan en de zwakkeren in bescherming te nemen. Bovendien was het verstandig als arbeiders zich, al dan niet samen met hun bazen, beter gingen organiseren. Hoe precies liet hij in het midden, wat nog tot de nodige problemen zou leiden.

De katholieke leiders in Nederland ontvingen Rerum Novarum lauwtjes. Kort na het verschijnen van de encycliek stuurde de bisschop van Den Bosch, Godschalk, een vastenmandement rond, waarin hij geloofsverdieping aanbeval als het middel ter leniging van de sociale nood onder arbeiders. Op speciale arbeidersverenigingen had hij het niet. Wat was er mis met de al bestaande aartsbroederschappen van de Heilige Familie? Daar hoorde de doorsneegelovige alles over moraal en discipline, en leerde hij zich verdedigen tegen kritiek en andere aanvallen van buitenaf.

Al die tijd had de elite nauwelijks een idee gehad hoe het dagelijks bestaan van arbeiders eruitzag. Om toch een beeld te krijgen besloten tien leden van de Tweede Kamer in 1886 gebruik te maken van een recht dat hun enkele decennia eerder was toegekend: dat op een parlementaire enquête. De bevindingen moesten duidelijk maken of het eerste beetje arbeidswetgeving, het kinderwetje van de liberaal Samuel van Houten uit 1874, werkte en of er meer regels nodig waren.

In eerste instantie werd breed informatie ingewonnen, maar na verloop van tijd spitste het onderzoek zich – mede door tijdgebrek bij de parlementariërs – toe op drie steden waar de industrialisatie al een flink eind gevorderd was: Amsterdam, Tilburg en Maastricht. De volksvertegenwoordigers legden bedrijfsbezoeken af. Ter plaatse hielden ze ook hun verhoren. Met name in het zuiden durfden weinig arbeiders te vertellen over hun ervaringen. Ze waren veel te bang dat ze hun werk zouden kwijtraken.

Ook zonder deze getuigenissen waren de verslagen en conclusies van de enquêtecommissie schokkend genoeg. Boven op de geconstateerde, erbarmelijke arbeidsomstandigheden kwam de houding van veel van de gehoorde werkgevers. Die deden nauwelijks moeite om te verhullen dat arbeiders voor hen weinig meer waren dan productiefactoren, tot goederen verworden mensen waarvan de wet van vraag en aanbod de prijs bepaalde. ‘Och, ik weet dat studenten ook weleens niet naar bed gaan zonder daarom ziek te worden,’ was de cynische reactie van de Maastrichtse industrieel Petrus Regout op vragen over nachtarbeid van de kinderen in de glasblazerij bij zijn fabrieken.

De onderzoeksresultaten leidden in 1889 tot de arbeidswet van de katholieke minister van Justitie Gustave Ruijs de Beerenbrouck. De nieuwe regels brachten vooral verbetering in het lot van kinderen en vrouwen. Ruijs excuseerde zich bijna voor het staatsingrijpen. Maar de industrie maakte nu eenmaal inbreuk op natuurwetten. ‘De mens, zeer zeker bestemd tot het verrichten van arbeid, kan evenwel niet voortdurend en onafgebroken arbeid verrichten.’

Net als Leo XIII was Ruijs geen sociaal hervormer die tussen de mensen wilde staan. In zijn contacten met de werkman behield hij altijd de stijl van een regenteske jonkheer. Als een strenge vader die zijn kinderen toesprak, richtte hij zich tot arbeiders: stroef, afgemeten, soms zelfs bijtend van toon.

Dr. Herman Schaepman, in 1880 als eerste priester in de Tweede Kamer gekozen, mat zich ook graag een vaderlijke rol aan, maar had minder behoudende ideeën. Hij vond in Rerum Novarum veel terug van zijn gedachten over arbeidersorganisatie en volksinvloed. Al jarenlang voerde hij een eenzame strijd. Nog in 1894 legde de bisschop van Haarlem, Caspar Bottemanne, hem een spreekverbod op in het bisdom Haarlem, omdat hij steun had gegeven aan een wetsvoorstel om het kiesrecht uit te breiden.

Met zijn brochure Een katholieke partij. Proeve van een program probeerde hij zijn geloofsgenoten in 1883 tevergeefs warm te krijgen voor partijvorming. Pas acht jaar later kwam het tot een eerste los verband, de Vereeniging van Roomsch-Katholieke Leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal. Schaepman zelf hield afstand. Hij vond het gezelschap wat al te conservatief.

Langzaamaan won Schaepman aan invloed. Hij was overduidelijk een van de opstellers van een katholiek actieprogramma uit het najaar van 1896. De aandacht zou volgens dat programma allereerst gericht moeten zijn op ‘de dingen die het volk in al zijn kringen kunnen verheffen, zijn welstand vermeerderen, zijn rust verzekeren, sociale nooden lenigen, sociale ontwikkelingen bevorderen, sociale beroering voorkomen’.

Bestrijding van maatschappelijke wantoestanden werd genoemd, maar de gekozen bewoordingen maakten duidelijk dat de strijd tegen meer revolutionaire stromingen vooropstond. Niet voor niets verwierp het document het socialisme als ‘waanzinnig, onrechtvaardig en leidende tot vernietiging van alle recht, alle vrijheid en alle orde’.

In 1900 stemde de Tweede Kamer over uitbreiding van de leerplicht. Het voorstel werd met 50 tegen 49 stemmen aangenomen. Wat hielp was dat de zekere tegenstemmer Schimmelpenninck op weg naar het Binnenhof van zijn paard was gevallen en daardoor afwezig was. Voorstanders van de wet zouden later spreken over ‘het paard, dat verstandiger was dan zijn meester’.

Minstens even cruciaal was echter het stemgedrag van een aantal dissidente katholieken. Schaepman stemde voor uitbreiding, net als zijn vriend de katholieke volksvertegenwoordiger Maximilien Kolkman. Die was er later van overtuigd dat dit hem een ministerschap in het in 1901 aangetreden kabinet-Kuyper kostte.

In de decennia na Rerum Novarum was katholiek Nederland verwikkeld in een interne stammenstrijd over de juiste vorm voor een arbeidersbeweging: verdienden organisaties voor elk bisdom de voorkeur boven landelijke eenheid? Mocht samenwerking met protestantse arbeiders worden gezocht? Welke rol moesten geestelijk adviseurs krijgen en hoe ver reikte hun zeggenschap? Hoe dienden vakorganisaties (voor materiële belangenbehartiging) zich te verhouden tot de zogenoemde standsorganisaties (meer gericht op algemene verheffing)?

De priester Alfons Ariëns, die zich in de textielstreek Twente inspande om het lot van de arbeider te verbeteren, beschouwde het als de kwaal van de aanhangers van zijn geloof: ‘Wat is het ongeluk? Dat wij katholieken over het algemeen veel te weinig begrijpen; of indien wij het al inzien, onze krachten versnipperen en niet eendrachtig front maken tegen dien groote vijand, het moderne heidendom, dat wij in één woord onze talenten niet goed genoeg gebruiken, maar braak laten liggen.’

Het waren niet alleen controversen tussen behoudende en meer progressieve katholieken die de voortgang frustreerden. Ook voormannen die begaan waren met de zwakkeren in de samenleving waren vaak drukker met strijden tegen elkaar dan met strijden voor de sociale zaak. Schaepman gaf bijvoorbeeld af op Volksbond-oprichter Passtoors. Hij noemde hem ‘een Roomsche B. Heldt’, een ‘kleine burger, geen werkman’ en ‘de man, die onze werklieden even ijdel zal maken als de socialisten’.

Enige centrale coördinatie kwam tot stand met de oprichting van de Federatie van Diocesane Volksbonden en Werkliedenverenigingen in 1906 en het Bureau voor de R.K. Vakorganisatie in 1908, die hand- en spandiensten verrichtten voor allerlei bonden en bondjes in het land. Ondertussen nam de interne spanning alleen maar toe.

Zelfs de revolutiedreiging in de jaren 1917-1918 kon geen eenheid tot stand brengen. Wel werd het middeleeuws voorbeeld van gilden voor arbeidsorganisaties stilaan losgelaten. Toen in 1925 eindelijk een landelijke organisatie werd opgericht in de vorm van het R.K. Werkliedenverbond in Nederland, was ook van het oude idee van de standsorganisatie nog weinig over en lag de nadruk vooral op opkomen voor de materiële belangen van de katholieke arbeider.

Op het gebied van de sociale wetgeving waren in de jaren daarvoor al stappen gezet. Syb Talma, de antirevolutionaire minister van Landbouw, Nijverheid en Handel – in een coalitie met de katholieken – zorgde tussen 1908 en 1913 voor een ziekte-, invaliditeits- en ouderdomswet. In het kabinet onder jonkheer Charles Ruijs de Beerenbrouck (zoon van de eerdergenoemde minister van Justitie) maakte de roomse banketbakkerszoon Piet Aalberse als minister van Arbeid vanaf 1918 nieuwe slagen.

Sterk beïnvloed door Rerum Novarum had hij in de decennia daarvoor al veel gedacht en gepubliceerd over de katholieke sociale leer. Nu kon hij aan het werk als bewindsman. In de eerste jaren had hij daarbij de wind flink in de rug, omdat ook conservatieve volksvertegenwoordigers zich onder dreiging van revoluties van hun toegeeflijkere kant lieten zien.

Hoewel in deze jaren de invoering van het algemeen kiesrecht de trouw van de katholieke arbeider aan de eigen zuil nauwelijks aantastte, bleef de vrees bestaan voor de electorale aantrekkingskracht van de socialisten. Die droegen graag het beeld uit van een complot tussen kapitaal en kerk: ‘Hou jij ze arm, dan hou ik ze dom’, of variaties op dat thema.

De tekenaar Albert Hahn dankte zijn betrekking bij SDAP-partijkrant Het volk aan een prent waarop hij de antirevolutionair Abraham Kuyper met een bijbel en de katholiek Schaepman met een wierookvat een brandkast liet beschermen.

Een jaar na de oprichting van het R.K. Werkliedenverbond in 1925 kwam het eindelijk tot politieke eenheid in katholieke kring met de totstandkoming van de Rooms-Katholieke Staatspartij. De voorzitter van het verbond nam ook zitting in het partijbestuur, en voortaan zou een aanzienlijk deel van de Tweede Kamerfractie bestaan uit vertegenwoordigers van de vakbeweging. Het lot van de arbeider had definitief de politieke aandacht, al gaf het beleid, zeker na het uitbreken van de crisis, daar niet altijd blijk van.

Meer weten?

Boeken

Bij de gelegenheid van het eeuwfeest van de pauselijke encycliek Rerum Novarum verscheen Een arbeider is zijn loon waardig. Honderd jaar Rerum Novarum en Christelijk-Sociaal Congres. De ontwikkeling van het christelijk-sociaal handelen en denken in Nederland 1891-1914 (1991), onder redactie van G.J. Schutte en Bert Altena. De bundel combineert de kern van de inhoud van de encycliek met de daaropvolgende ontwikkelingen in Nederland en laat bovendien zien wat er in protestantse kring gebeurde.

Hetzelfde onderwerp, maar dan nog meer toegespitst op de roomse zuil, staat centraal in Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht (1897-1929) van Jos van Meeuwen, verschenen in 1998.

Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1902-1947, in 2006 bezorgd door J.P. de Valk en A.C.M. Kappelhof, geeft een blik van binnenuit op de worsteling van de katholieken met het sociale vraagstuk. Aalberse behoorde tot het meer geëngageerde kamp.

Internet
De tekst van Rerum Novarum is terug te vinden op www.rkdocumenten.nl. Kies rechtsboven bij Documentenselectie ‘Paus Leo XIII’. Klik in het balkje dat eronder verschijnt voor ‘Encyclieken’. Kies vervolgens in het derde verschenen balkje voor ‘1891-05-15 – Rerum Novarum’.

Biografische portretten van diverse hoofdrolspelers in de ontwikkeling van katholieke arbeidersbeweging zijn te vinden in het Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland.

Arie Slob, fractIevoorzItter ChristenUnie, koos voor Rerum Novarum:

‘Als historicus was ik blij met het verzoek om een historisch onderwerp aan te dragen. Zelf ben ik altijd bezig geweest met de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging in protestantse hoek, ik vond het leuk om nu ook eens de katholieke poot ervan belicht te zien.

Het is boeiend hoe Paul van der Steen laat zien dat de sociale quaestie – toen nog met een q – na de publicatie van Rerum Novarum ook in katholiek Nederland aansloeg, al duurde het daar iets langer dan in de protestantse wereld.

Geleidelijk aan kwam er meer oog voor de schrijnende toestanden voor arbeiders. Protestanten en katholieken hebben elkaar in de twintigste eeuw gevonden in de sociale kwestie. Het is een misvatting dat katholieken niet bij de ChristenUnie thuishoren, er zijn er steeds meer lid. Onze oorsprong ligt in protestantse partijen, maar we zijn een unie van christenen, dus ook katholieken. Een resolutie hierover is door ons partijcongres met slechts drie stemmen tegen aangenomen. En we hebben  dit jaar meerdere katholieken op de lijst voor de Tweede Kamer.’ 

Afbeelding: Paus Leo XIII (ca. 1878)
 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.