Het bewijs voor de menselijke evolutie lag in Indië, hoopte Eugène Dubois. Daarom zette hij dwangarbeiders aan het werk op Java. Dat leidde eind negentiende eeuw tot de vondst van een schedelkap, een kies en een dijbeen. Maar van wie waren die?
De resident van Soerabaja was ‘uitgenodigd’ om een maximum van 25 dwangarbeiders beschikbaar te stellen aan dr. Dubois, berichtte het Bataviaasch Handelsblad op 30 juni 1890. Want kort daarvoor was arts Eugène Dubois met een missie op Java aangekomen, en hij was nieuwgierig naar fossiele resten van dieren die ooit op het eiland hadden geleefd. Dus die moesten de dwangarbeiders voor hem zoeken. Daarbij dienden ze vooral uit te kijken naar botten die van mensen afkomstig leken, of van mensapen. Dubois was namelijk op zoek naar een evolutionaire schakel tussen die twee, om definitief te bewijzen dat de mens afstamde van aapachtigen.
Meer lezen over het koloniaal verleden? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Onder leiding van twee korporaals van de genie, Gerardus Kriele en Anthony de Winter, zochten de dwangarbeiders in grotten, in de Kendeng-heuvels op oostelijk Java en aan de oevers van de Solo-rivier, daar in de buurt. Ze vonden er resten van nijlpaarden, neushoorns, schildpadden, verwanten van de hedendaagse olifant en nog veel meer soorten.
En in augustus 1891, toen de mannen werkten bij een plaats genaamd ‘Trinil’ aan de Solo, stuitten ze op een verrassing. Ze vonden een verstandskies die afkomstig leek van een chimpansee, terwijl dat dier niet op Java voorkwam, en zelfs niet in Azië. In oktober volgde een schedelgewelf en maanden later, in mei 1892, een dijbeen.
Hier was iets bijzonders aan de hand, wist Dubois, die af en toe langskwam bij de opgravingen, maar doorgaans vanuit huis werkte, in het nabijgelegen Toeloeng Agoeng, waar Kriele en De Winter hem per post op de hoogte hielden. De kies, de schedel en het dijbot waren niet echt van een chimpansee, zo zag Dubois al snel. Zo vertoonde het dijbeen duidelijk trekjes van een ander dier. Van een mens.
Natuurlijke selectie
Marie Eugène François Thomas Dubois (Eijsden, 1858) wist veel van botten, omdat hij vanaf 1877 geneeskunde had gestudeerd in Amsterdam, en omdat hij daarna, in dezelfde stad, als assistent had gewerkt van anatomisch onderzoeker Max Fürbringer. Op diens suggestie bekeek Dubois onder meer het strottenhoofd van gewervelde dieren, om te achterhalen hoe dat orgaan in de loop van de evolutie was veranderd.
Want op dat terrein, het onderzoek naar evolutie, was indertijd veel te doen. Vanaf de achttiende eeuw was in geleerde kringen het idee steeds sterker geworden dat soorten evolueerden. Toen Dubois één jaar oud was, had Charles Darwin zijn Origin of Species gepubliceerd. Daarin had hij betoogd dat natuurlijke selectie de drijvende kracht was achter de evolutie. Dat was een elegante verklaring voor onder meer de grote verscheidenheid aan fossielen die verspreid over de aarde werden gevonden, en die er heel anders uitzagen dan de plaatselijke flora en fauna. In de Pietersberg bijvoorbeeld, vlak bij Dubois’ ouderlijk huis, waar hij als kind fossielen verzamelde.
Darwins theorie was enthousiast ontvangen, onder meer in Duitsland, waar natuuronderzoeker Ernst Haeckel een pleitbezorger werd. Hij geloofde dat de evolutionaire geschiedenis van de mens terug te zien was in de embryonale ontwikkeling: vanaf de bevruchting doorliep het nieuwe leven alle fases die zijn verre voorouders ook hadden doorlopen. Van een eencellige via een visachtige tot een babymens. In totaal waren er 22 stadia, dacht Haeckel, en het twintigste was dat van de mensaap. Dan kwam er een nog nooit gevonden aapmens, en ten slotte de mens.
Achteraf gezien had Haeckel ongelijk met zijn embryotheorie, maar zijn ideeën hadden veel invloed, onder meer op Fürbringer. Die had bij hem gestudeerd en deed later in Amsterdam onderzoek dat in het verlengde lag van de theorieën die hij in Duitsland had geleerd. Want door anatomische structuren van verschillende dieren naast elkaar te leggen wilde hij de evolutionaire geschiedenis in kaart brengen, net zoals Haeckel dat met embryo’s had gedaan. Ook Dubois’ onderzoek naar strottenhoofden paste binnen die manier van denken.
Chimpansees, gorilla’s en gibbons
Heel enthousiast was Dubois niet over zijn werk. Volgens hem bood het alleen indirecte aanwijzingen dat er evolutie had plaatsgevonden. Voor harde bewijzen waren in zijn ogen fossielen nodig, dus die wilde hij vinden. Bij voorkeur van het stadium tussen mensaap en mens.
Die fossielen lagen waarschijnlijk in warme gebieden, zo had Darwin geschreven, want daar was de mens vermoedelijk ontstaan. Dat zou namelijk verklaren dat hij zijn vacht had verloren en vrijwel kaal was geworden. In koudere regio’s zou dat waarschijnlijk niet zijn gebeurd, want daar was een warme vacht juist een voordeel geweest.
Daarnaast moest de mens zijn geëvolueerd in een gebied waar de mensapen leefden waaruit hij was voortgekomen. Dus lag het voor de hand om te gaan zoeken in regio’s waar chimpansees, gorilla’s, gibbons of orang-oetans voorkwamen, want daar waren de omstandigheden blijkbaar gunstig voor dat soort wezens. Darwin zelf dacht dat Afrika de beste kansen bood, maar Haeckel hield het op Azië. En Dubois was het met de laatste eens. Hij besloot te gaan zoeken in Indië, waar gibbons leefden die volgens hem belangrijke, fundamentele overeenkomsten vertoonden met mensen.
Wortels van de mensheid
Al in 1951 wilde de Indonesische politicus Muhammad Yamin de fossiele resten terug die Dubois van Java had meegenomen. Want volgens hem illustreerden de overblijfselen dat Indonesië in het verleden enorm belangrijk was geweest. Dat gold vooral voor Java, dat Yamin beschouwde als het oudste eiland op aarde, waar volgens hem de wortels van de mensheid lagen. Bovendien zouden de fossielen een stimulans betekenen voor het Indonesische onderwijs en onderzoek.
Nederlandse paleontologen wezen de eis af, omdat ze hun onderzoek als universeel beschouwden voor de hele wereld. Daarom vonden ze dat de bijbehorende onderzoeksonderwerpen – de fossielen – van iedereen waren. Tegelijkertijd zagen ze wetenschap als een westers fenomeen, en gingen ze ervan uit dat Indonesiërs geen goede onderzoekers waren.
Indië was bovendien een Nederlandse kolonie, en daarom lagen er kansen voor Dubois. Hij trad in dienst bij het Koninklijk Nederlands-Indische Leger, als officier van gezondheid. In 1887 vertrok hij, om op Sumatra in militaire ziekenhuizen te gaan werken en in zijn vrije tijd in grotten te zoeken naar fossielen.
Dat lukte aardig, en in een paar maanden tijd vond hij resten van allerlei soorten, van neushoorns tot gibbons. En dankzij die vondsten wist hij bestuurders te overtuigen van het belang van zijn zoektocht. Ze gaven hem tijd om zijn onderzoek verder uit te bouwen, op westelijk Sumatra. Bovendien kreeg hij de beschikking over twee geniemannen – met de achternamen Franke en Van Nesse – en vijftig dwangarbeiders, voor het zware werk.
Maar die laatsten hadden, tot Dubois’ grote ergernis, weinig zin in de zoektochten in de moeilijk begaanbare bossen. Tijdens de ramadan, in mei 1889, waren ze volgens hem zo ‘indolent als kikvorschen in den winter’. Bovendien wist een deel van hen te vluchten en werd een ander deel ziek. En de dwangarbeiders die wel werkten, waagden het tegen Dubois te liegen en het bestaan van grotten in het onderzoeksgebied te verzwijgen. De plaatselijke bevolking had daar namelijk kostbaarheden verborgen, en was bang dat de Nederlanders die mee zouden nemen.
Een nieuwe soort
Geïrriteerd door het gebrek aan hulp van de Sumatranen deed Dubois een poging zelf te zoeken. Maar het leven in de bossen was zo ongezond dat hij zware koortsen opliep en besloot het zoekwerk over te laten aan de dwangarbeiders en de Nederlandse geniemannen, die in Dubois’ ogen ook al niet voldeden. De ene verzaakte volgens hem zijn plichten. En de ander overleed. Toch leverde de expeditie nog wat vondsten op, al waren die niet oud genoeg: te jong om verband te houden met de gezochte schakel tussen aap en mens.
Daarom verruilde Dubois in 1890 Sumatra voor Java, waar hij nieuwe dwangarbeiders aan het werk zette onder leiding van de verse geniemannen Kriele en De Winter. Na wat omtrekkende bewegingen koos hij voor de Kendeng-heuvels, in een gebied waar de lokale bevolking regelmatig curieuze botten vond en eerdere onderzoekers successen hadden geboekt.
Ook op Java was het werk zwaar voor de dwangarbeiders en hun aanvoerders. Maar dit keer leverde het veel vondsten op, inclusief de chimpanseeachtige kies, het schedelgewelf en het dijbeen. Die waren alle drie afkomstig van een en hetzelfde dier, oordeelde Dubois, met aap- en mensachtige trekjes: het stukje schedel wees op een herseninhoud groter dan die van een chimpansee, maar kleiner dan die van een moderne mens. En het dijbeen had duidelijk toebehoord aan een wezen dat rechtop had gelopen. Al met al was er volgens Dubois dus geen twijfel mogelijk. Hij had een nieuwe soort gevonden: de ontbrekende schakel tussen aap en mens, die hij in een publicatie in 1894 Pithecanthropus erectus doopte.
Collegiale bezwaren
Helaas voor Dubois hadden veel kenners twijfels bij zijn conclusie. Zij waren allerminst overtuigd dat de kies, de schedel en het been bij elkaar hoorden. Misschien waren de eerste twee onderdelen afkomstig van een groothoofdige mensaap, opperden sommigen, en de laatste van een mens. Of wellicht ging het om resten van een – in de terminologie van de tijd – ‘lager’ mensenras. Een dat leek op de Neanderthaler, waarvan in 1856 de eerste fossielen waren gevonden.
Aanvankelijk verdedigde Dubois zijn ideeën fel – tot 1895 vanuit Nederlands-Indië, en daarna vanuit Nederland, waar hij ‘zijn’ fossielen mee naartoe had genomen. Dat had enig effect, en een deel van zijn collega’s raakte overtuigd van zijn gelijk, maar anderen hielden vast aan hun bezwaren. Dubois werd er moe van en trok zich rond de eeuwwisseling terug uit het debat, om te schrijven aan een uitgebreide verhandeling over de Javaanse Pithecanthropus en dedieren waartussen die had geleefd. Om te voorkomen dat andere onderzoekers hem te snel af zouden zijn, ontzegde hij hun de toegang tot de fossielen, die hij behandelde als zijn persoonlijk bezit, ook al waren ze officieel van de staat. Maar om een of andere reden kwam het grote overzichtswerk er nooit, en verschoof Dubois’ aandacht naar andere onderwerpen. Naar de fauna die zo’n 2 miljoen jaar geleden in Limburg had geleefd, bijvoorbeeld. En naar klimaatveranderingen in het verre verleden.
Al die tijd bleef hij wel op zijn fossielen zitten, tot de staat ze in 1923 opeiste. Toen moest hij ze afstaan aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, een voorloper van het huidige Naturalis, waar ze nu nog liggen.
Gebroken fossielen
Lokale kennis was belangrijk voor vroege paleontologen, want bewoners kenden vaak de plaatsen waar bijzondere resten lagen. Daarom betaalden ze Javanen voor informatie, en voor aangeleverde fossielen. Maar dat pakte niet altijd gunstig uit voor de Europeanen, vertelde Dubois’ opvolger Ralph von Koenigswald. Omdat paleontologen per stuk betaalden, braken hun toeleveranciers hun fossielen vaak in stukken, zodat ze die los konden verkopen. En sommigen hielden hun vindplaatsen geheim omdat het lucratiever was steeds opnieuw fossielen te verhandelen dan één keer hun kennis van de vindplaats te verpatsen.
Rond dezelfde tijd waren collega’s druk op zoek naar oude mensen- en apenresten. In China bijvoorbeeld, waar vanaf 1928 sporen werden gevonden van de ‘pekingmens’, die erg leek op Pithecanthropus erectus. En opnieuw op Java, waar meer soortgelijke fossielen bleken te liggen. Al die overblijfselen leken zo sterk op elkaar dat onderzoekers opperden dat ze tot een en dezelfde soort behoorden. Bovendien hadden ze duidelijk menselijke trekjes, dus wellicht maakten ze deel uit van het geslacht Homo, mens.
Voor Dubois was dat een onaanvaardbaar idee, want hij geloofde nog steeds dat ‘zijn’ fossielen afkomstig waren van een schakelsoort tussen mens en mensaap. Daarom vertelde hij iedereen die het horen wilde dat er wezenlijke verschillen bestonden tussen de botten die hij had laten verzamelen en de later gevonden resten, die misschien wel menselijk waren. En dat bleef hij doen tot zijn dood, op 16 december 1940.
Maar de paleontologische wereld gaf hem ongelijk, en oordeelde dat de verschillende vondsten inderdaad één soort betroffen, die na Dubois’ dood Homo erectus werd genoemd. Een mens dus, en niet de ontbrekende schakel waarnaar hij had gezocht. Maar wel een belangrijk onderdeel van de evolutionaire geschiedenis van de mensheid, die vermoedelijk tot zo’n 100.000 jaar geleden over de wereld liep.
Wortels van de mensheid
Al in 1951 wilde de Indonesische politicus Muhammad Yamin de fossiele resten terug die Dubois van Java had meegenomen. Want volgens hem illustreerden de overblijfselen dat Indonesië in het verleden enorm belangrijk was geweest. Dat gold vooral voor Java, dat Yamin beschouwde als het oudste eiland op aarde, waar volgens hem de wortels van de mensheid lagen. Bovendien zouden de fossielen een stimulans betekenen voor het Indonesische onderwijs en onderzoek.
Nederlandse paleontologen wezen de eis af, omdat ze hun onderzoek als universeel beschouwden voor de hele wereld. Daarom vonden ze dat de bijbehorende onderzoeksonderwerpen – de fossielen – van iedereen waren. Tegelijkertijd zagen ze wetenschap als een westers fenomeen, en gingen ze ervan uit dat Indonesiërs geen goede onderzoekers waren.
Gebroken fossielen
Lokale kennis was belangrijk voor vroege paleontologen, want bewoners kenden vaak de plaatsen waar bijzondere resten lagen. Daarom betaalden ze Javanen voor informatie, en voor aangeleverde fossielen. Maar dat pakte niet altijd gunstig uit voor de Europeanen, vertelde Dubois’ opvolger Ralph von Koenigswald. Omdat paleontologen per stuk betaalden, braken hun toeleveranciers hun fossielen vaak in stukken, zodat ze die los konden verkopen. En sommigen hielden hun vindplaatsen geheim omdat het lucratiever was steeds opnieuw fossielen te verhandelen dan één keer hun kennis van de vindplaats te verpatsen.
Meer weten:
Eugène Dubois en de aapmens van Java (1989) door Bert Theunissen is een proefschrift over Dubois’ wetenschappelijke carrière.
Through Eugène Dubois’ Eyes (2010) door Paul C.H. Albers en John de Vos, met veel foto’s van Dubois en zijn naasten.
Van onschatbare waarde (2020) door Eulàlia Gassó Miracle en Tiny Monquil-Broersen (red.), uitgave ter gelegenheid van 200 jaar Naturalis.