In de zeventiende eeuw was het ongewoon koud. Deze klimaatverandering – de ‘Kleine IJstijd’ genoemd – leidde tot misoogsten, honger en hysterie.
Op de schilderijen van Hendrick Avercamp en Pieter Brueghel de Jonge ziet het er aantrekkelijk uit: Nederlanders schaatsen, sleeën en spelen in de sneeuw dat het een lieve lust is. Het winterse weer brengt hun veel plezier. Toch was de werkelijkheid grimmiger. De zeventiende eeuw gold als een dieptepunt in de ‘Kleine IJstijd’, een periode die zich uitstrekte van midden vijftiende tot in de negentiende eeuw. De temperatuur was toen zo’n twee graden lager dan tegenwoordig. Het verschijnsel deed zich over de hele wereld voor. In 1618 zette een periode van grote afkoeling in, die zulke ernstige gevolgen had dat de wereldbevolking met een derde afnam.
Ook de Lage Landen leden eronder. In 1620 waren de Zuiderzee en veel rivieren maandenlang zo stijf dichtgevroren dat geladen wagens eroverheen konden rijden. Zeven jaar later viel er extreem veel regen en in 1628 werd het geen zomer. De jaren daarop volgden weer hevige stortregens met aansluitend grote droogte. In het midden van de eeuw veroorzaakte smeltende sneeuw verschillende keren woeste overstromingen: huizen spoelden weg, en dode mensen en dieren hingen in de takken van de bomen.
Oorzaken
In de zeventiende eeuw vertoonde de zon minder activiteit. Dat kan tot een daling van de temperatuur hebben geleid. Ook was er sprake van uitzonderlijk veel vulkaanuitbarstingen. Daardoor kwam er zwaveldioxide in de stratosfeer, waardoor een deel van de zonnestraling terug de ruimte in werd gekaatst. De stofsluiers maakten dat de zon gelig of roder was, wat veel mensen angstaanjagend vonden.
Het slechte weer leidde tot misoogsten, wat de voedselprijzen opdreef en onrust veroorzaakte. De hongerige bevolking was vatbaarder voor ziektes en ontwikkelde zich slechter. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de skeletten van vijftig zeventiende-eeuwse werklieden die begraven lagen in de permafrost bij Smeerenburg, een door Nederlandse walvisvaarders bemande nederzetting op het eiland Spitsbergen. Van hen hadden 43 een verstoorde groei, zo ontdekten archeologen. Ze waren kleiner gebleven dan mensen uit de periode voor hen.
De zeventiende-eeuwers waren zich bewust van de klimaatverandering en zochten naar oorzaken. Sommigen zagen het als een straf van God, anderen dachten aan tovenarij. Vooral in Midden-Europa bereikten de heksenvervolgingen een hoogtepunt.
Profiteren van de kou
Op veel plaatsen in Europa leidden misoogsten en hongersnoden ertoe dat mensen van het platteland naar de stad trokken in de hoop daar voedsel te vinden. In de Republiek profiteerde vooral Amsterdam van de schaarste. In de haven werd goedkoop graan uit het Baltische gebied aangevoerd. Dat werd voor hogere prijzen doorverkocht aan landen waar de bevolking hongerleed.
Anderen gingen op zoek naar meer rationele verklaringen. Ze constateerden dat de natuur op een of andere manier van slag was. Er vonden meer vulkaanuitbarstingen plaats en er was minder zonneactiviteit. Ze vermoedden dat die verband hielden met hun rampspoed, die ze gelaten over zich heen lieten komen. Zo bezien waren de vrolijke schilderijen van Avercamp en Brueghel vooral een manier om er het beste van te maken.