Home Dossiers Achttiende eeuw Leven om te werken

Leven om te werken

  • Gepubliceerd op: 23 september 2021
  • Laatste update 26 sep 2023
  • Auteur:
    Mirjam Janssen
  • 11 minuten leestijd
Leven om te werken
Cover van
Dossier Achttiende eeuw Bekijk dossier

Voor Nederlanders is werk al eeuwenlang meer dan een manier om de kost te verdienen. Het is een roeping én een straf, een bron van trots én een vorm van nederigheid. Maar het strenge arbeidsethos kwam vanaf de jaren zestig ter discussie te staan. Waarom zou je al je energie in werk steken? Je kon toch ook van het leven genieten?

Hippies riepen in de jaren zestig en zeventig regelrechte weerzin op. ‘Langharig werkschuw tuig,’ luidde het oordeel over deze jongeren, die nauwelijks pogingen deden voor een baas aan de slag te gaan. Ze luisterden liever op de Dam naar muziek, probeerden minder te consumeren en wilden vooral van hun vrijheid genieten. Maar arbeid was zo belangrijk in het naoorlogse Nederland dat hun critici zich niet konden voorstellen dat mensen dat ideaal niet deelden. Een oppassende burger diende te werken – voor het geld, voor de status, en omdat het zo hoorde. De tweedeling die in die periode zichtbaar werd, speelt nog steeds en is nog steeds voer voor discussie.

Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Maar eerst terug naar het begin van die strenge werkethiek, die al zichtbaar was in de Middeleeuwen, toen gildemeesters de spil van de samenleving vormden. Deze mannen ontleenden aanzien aan hun vakmanschap, mochten meepraten over het bestuur van hun stad en vervulden een rol in religieuze ceremonies. Ook waren ze onmisbaar voor de opleiding van de nieuwe generatie. Ze namen jongeren enkele jaren op in hun huishouden en schoolden hen in een ambacht. De jongeren hadden eerst de status van leerling, vervolgens van gezel en konden na gebleken bekwaamheid zelf meester worden en zich zelfstandig vestigen. Dit systeem werkte zo voor alle klassen: ook de kinderen van de elite werden uitbesteed om elders ervaring op te doen. De leerjaren golden als een overgang naar volwassenheid, een manier om uit te groeien tot een nuttig lid van de maatschappij. Werk was op deze manier een verrijkende ervaring en een bron van trots.

Tabaksstrippers in Deventer verdienen de kost met thuiswerk.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In de Oudheid heerste een andere moraal. De Grieken en de Romeinen hechtten minder belang aan werk. Ze verachtten handarbeid, dat vonden ze iets voor slaven. Ook ambachtslieden konden er maar net mee door. Een vrij man werkte bij voorkeur niet. Voor Romeinen was hooguit een bestaan als zakenman of landheer acceptabel. Hun grote ideaal was om zelfvoorzienend te leven op een landgoed met zo veel mogelijk vrije tijd. Al konden ze ook waardering opbrengen voor politieke activiteiten.

Criminelen en onaangepasten werden heropgevoed door hen arbeid te laten verrichten

De hang naar zelfverbetering via werk was typisch christelijk en werd sterker in de zestiende eeuw. Toen kwam een arbeidsethos op dat vaak protestants wordt genoemd. Volgens Maarten Luther was werken inherent waardevol en Johannes Calvijn meende dat het een manier was om God te eren. Arbeid werd op deze manier zelfs een roeping.

Afkeer van armen

Protestanten werkten ook hard uit zondebesef. In de Bijbel stond immers dat arbeid een straf was: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert.’ Daarnaast ontleenden vooral de calvinisten houvast aan hun maatschappelijke succes. Ze zagen dat als een teken dat ze waarschijnlijk waren uitverkoren. Voor hen was dat geruststellend, omdat ze voortdurend in angst leefden dat ze niet in de hemel kwamen. Van het geld dat al het zwoegen opleverde genoten ze weinig; ze investeerden het opnieuw, wat tot een verdere welvaartsgroei leidde.

Jongeren gaan in de Middeleeuwen elders in de leer om ervaring op te doen. Vijftiende-eeuwse afbeelding.

Toch is het de vraag hoe protestants die nieuwe moraal eigenlijk was, want ook katholieke tijdgenoten hechtten aan een arbeidzaam bestaan. De elite vond dat zelfs zo belangrijk dat ze in de loop van de zestiende eeuw geen lanterfantende proletariërs meer accepteerde. Wie het geijkte programma – eerst bij een vakman in de leer en dan pas trouwen – niet volgde en er maar wat op los leefde, kon op afkeuring rekenen. In de Republiek ontstonden rasp- en spinhuizen – verbeteringsgestichten waar criminelen en onaangepasten werden heropgevoed door hen arbeid te laten verrichten. Dat was het begin van een beschavingsoffensief via werk dat tot op de dag van vandaag voortduurt – bijstandsgerechtigden worden nog steeds onder druk gezet om aan de slag te gaan.

De zestiende-eeuwse elite beschouwde maatschappelijk succes als een volledig eigen prestatie: burgers met een geslaagd leven hadden dat aan zichzelf te danken. Welvaart en gezondheid waren kenmerken van deugdzaamheid; de verliezers verdienden geen medelijden, maar moesten gewoon beter hun best doen.

Eind achttiende eeuw was er weinig meer over van het respect dat de gildemeesters hadden genoten. Filosofen als Adam Smith zagen gilden als een sta-in-de-weg voor de verdere ontwikkeling van de economie. Door de monopolies die ze hadden op de productie van bepaalde goederen zouden ze de vrijhandel belemmeren. Ze werden in Nederland in 1818 afgeschaft en daarmee veranderde ook de arbeidsvloer. Veel kostwinners werkten niet langer thuis in hun eigen werkplaats, maar moesten eropuit om een baan te zoeken, bijvoorbeeld in een fabriek of in de landbouw.

En dat viel niet mee in een land dat tijdens de Franse overheersing was verpauperd. Veel gezinnen verkeerden in diepe armoede. Omdat er steeds meer arbeiders op zoek waren naar werk daalden de lonen, zodat ze steeds langere dagen moesten maken om rond te komen. Om dit soort mensen te helpen, richtte generaal Johannes van den Bosch de Maatschappij van Weldadigheid op. Hij kocht in Drenthe een woest gebied, dat de arbeiders moesten ontginnen. Het was de bedoeling dat ze een eigen stuk grond leerden bebouwen.

Pitpluizers in een Goudse kaarsenfabriek. Litho van Jan Toorop, circa 1905.

Maar zoveel verheffing vonden christelijke conservatieven overdreven. Ze beschouwden het als een aantasting van de door God bepaalde orde: armen hoorden arm te blijven, zodat de welgestelden hun barmhartigheid konden tonen. Een betere betaling van arbeiders werd in deze kringen evenmin nodig geacht. Typerend is een uitspraak van de Engelse conservatief Thomas Carlyle: ‘De ziel van de mens groeit niet van het loon, maar van de arbeid waarmee het loon verdiend werd.’

De afkeer van armen – en het idee dat ze hun ellende aan hun eigen zedeloosheid te wijten hadden – sprak ook uit voorstellen om hun te leren leven zoals de burgerij. Als ze maar deugdzaam waren, kwam het vanzelf goed op de arbeidsmarkt. ‘Alles wat den trek naar huiselijkheid kan vermeerderen, vermeerdert ook de werkzaamheid. Wanneer eenmaal de zucht is ontwaakt voor eene nette woonkamer, voor vrouw en kinderen, die ’s avonds na den arbeid in onderling genoegen verenigd zijn, is daarin eene kracht geboren, die meer dan iets tot hun werkzaamheid opwekt,’ zo meende het conservatieve Tweede Kamerlid Jeronimo de Bosch Kemper. ‘Een werkman die eenmaal daarvoor gevoel heeft gekregen, vervalt zelden tot armoede.’

Vaste baan

Ondertussen kwam er steeds meer steun voor de opvatting dat armoede geen individueel, moreel probleem was, maar te maken had met de manier waarop de economie was georganiseerd. Karl Marx beschreef als eerste hoe arbeid als centraal onderdeel van het kapitalisme tot grote onrechtvaardigheid leidde. De Industriële Revolutie had velen een ellendig bestaan bezorgd. Maar tot welke politieke consequenties moest dit leiden? En: welke maatschappelijke kracht was daarbij belangrijker: arbeid of kapitaal? Vakbonden en linkse politici wezen erop dat alleen arbeid waarde toevoegde, maar leden van de bezittende klasse verklaarden dat er dankzij hun investeringen economische activiteiten mogelijk waren.

De rijkere vrouwen zochten een zinvolle dagbesteding

De oplossing was uiteindelijk betere sociale wetgeving voor iedereen, en die kwam er vanaf het eind van de negentiende eeuw. Wetten regelden arbeidstijden en steun bij ziekte en ongevallen. Het idee dat de verliezers op de arbeidsmarkt het zelf maar moesten uitzoeken werd verlaten. De nadruk lag sterk op de rechten van arbeiders, minder op de inhoud van hun werk. Arbeidsbevrediging was iets voor de betere kringen, voor de nieuwe kaste van advocaten, artsen, ingenieurs, apothekers en architecten. Net als de gildemeesters hadden zij het allemaal: een goed inkomen, status en inhoudelijke voldoening.

Minder uren

De econoom John Maynard Keynes voorspelde in 1930 dat werknemers in de westerse wereld aan het eind van de eeuw aan een 15-urige werkweek genoeg zouden hebben om in hun inkomen te voorzien. Toch is het nooit zover gekomen. De vakbonden kozen jarenlang voor meer werken, en een hoger loon, dan voor meer vrije tijd. Pas na 1970 begon de arbeidstijd te dalen. Toen was de gemiddelde werknemer nog 1800 uur per jaar aan de slag, in 2016 was dat 1430 uur. Arbeidstijdverkorting is in 1982 voor het eerst officieel ingesteld met het zogeheten Akkoord van Wassenaar. Door het werk over meer mensen te verdelen moest de werkloosheid worden bestreden. Het aantal parttime werkenden is sindsdien toegenomen. Inmiddels werkt de helft van de Nederlandse beroepsbevolking van ruim 9 miljoen in deeltijd en de andere helft voltijds. De gemiddelde werkweek telt 31 uur.

Bij zoveel aandacht voor werk begon de enige groep zich te roeren die daar systematisch van werd uitgesloten: de vrouwen uit de hogere standen. Terwijl de arbeidersvrouwen ploeterden in fabrieken en in de huishouding van anderen, moesten deze dames zich zien bezig te houden met handwerken en liefdadigheid – en daar hadden ze steeds minder zin in. De rijkere vrouwen zochten een zinvolle dagbesteding. Juist in hun kringen kwam het feminisme op, dat zich in het begin sterk richtte op een betere opleiding van meisjes, zodat ze een beroep konden leren en iets nuttigs te doen hadden als ze geen man konden vinden.

De eerste dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog kregen werknemers meer rechten en betere bescherming, en bleven de lonen stijgen – het waren de gouden jaren voor mensen met een vaste baan. Eigenlijk was nog maar een klein deel van de Nederlanders arm; de rest hoefde niet meer te sappelen en kon zich volop luxeproducten permitteren. Iedere werkende was tegelijk consument en daardoor aanjager van de economie.

Trendsetters

Welvaart werd zo gewoon dat jongeren niet meer voelden met hoeveel bloed, zweet en tranen die was opgebouwd. Ze keerden zich tegen de burgerlijkheid van hun ouders, tegen het voorgeprogrammeerde bestaan dat hun te wachten stond. Deze opstandige babyboomers wilden liever meer vrije tijd om van het leven te genieten dan almaar te zwoegen voor een baas. Ze trokken alle autoriteiten, dus ook de kerken, in twijfel. Werk raakte ontdaan van de religieuze plicht tot ploeteren, maar het zelfverbeterende aspect bleef wel bestaan.

Nederland wordt na de oorlog zo welvarend dat de meeste inwoners niet meer hoeven te sappelen. Ze kunnen zich een comfortabel bestaan permitteren. Foto 1963.

Deze houding was ook mogelijk omdat steeds meer zwaar werk naar lagelonenlanden verschoof. Een toenemend aantal Nederlanders kon zich concentreren op de lucratieve laatste schakels van de productieketen, in commerciële en financiële functies met veel aandacht voor persoonlijke ontwikkeling. Er kwamen meer banen voor hoogopgeleiden, die zelfs parttime nog voldoende opleverden.

‘40 procent Nederlanders heeft onzinbaan’

De afgelopen decennia ontsloegen bedrijven en overheden steeds meer mensen, omdat het nog goedkoper en efficiënter moest. Toch is het kapitalistische denken dat daaraan ten grondslag ligt helemaal niet zo rationeel, meent de Amerikaanse antropoloog en activist David Graeber. Terwijl productiegerichte beroepen werden weggeautomatiseerd, groeiden namelijk het management, de bureaucratie, de beveiliging en de dienstverlening.

Volgens Graeber kwamen er daarmee talloze ‘onzinbanen’ bij. In Bullshit Jobs (2018) haalt hij tal van voorbeelden aan van zulke functies in bijvoorbeeld de telemarketing, de ICT en de bedrijfsjuristerij, die meer bezigheidstherapie zouden zijn dan echt iets zouden bijdragen.

Volgens Graeber is dit soort banen vaak ontstaan uit feodale behoeften aan de top: managers hebben graag veel ondergeschikten. Tegelijk is het voor de meeste mensen moreel zo belangrijk om een baan te hebben dat ze desnoods genoegen nemen met onzinwerk, al leidt de richtingloosheid ervan tot frustratie. En ze accepteren dit soort werk natuurlijk ook omdat ze geld nodig hebben. Als uitweg ziet Graeber een basisinkomen voor iedereen, zodat niemand gedwongen onzinwerk hoeft te doen.

Zo ontstond een samenleving met twee opvattingen: volgens de ene moest je hard werken, al was het maar om je te ontplooien; volgens de andere moest je niet overdrijven. Voor achtergestelde groepen bleef een baan de belangrijkste manier om een plaats in de samenleving te veroveren. Dat gold bijvoorbeeld voor de vele migranten die naar Nederland kwamen. Zij moesten en moeten zich – in de woorden van premier Mark Rutte – ‘invechten’ via de arbeidsmarkt. Lange tijd waren er ook werkgelegenheidsprojecten om hen aan de slag te krijgen.

De worsteling met de twee opvattingen blijkt vooral uit het gedrag van Nederlandse vrouwen. Na de oorlog was hun verveling alleen maar toegenomen. Huishoudelijke apparaten namen hun veel taken uit handen en dankzij de pil kregen ze nog maar een paar kinderen. Joke Smit beschreef hun ongenoegen in 1967 in een baanbrekend essay. Vrouwen moesten volgens haar aan de slag, want ‘wie erin slaagt zijn potenties te realiseren kan zich tevreden voelen’. Het artikel geldt als het begin van de tweede feministische golf in Nederland.

Vrouwen eisen hun aandeel op de arbeidsmarkt op. Amsterdam, 1980.

Steeds meer vrouwen gingen doorleren, raakten hoger opgeleid en zochten een baan. Daarbij kozen ze massaal voor deeltijdwerk: tegenwoordig werkt driekwart van de vrouwen, van wie driekwart parttime. Zo hebben ze beide idealen met elkaar verbonden: ze werken voor geld en ontplooiing, maar houden tijd over voor hun gezin en de aangename zaken van het leven. Dat komt hun op het verwijt te staan dat ze niet fanatiek genoeg zijn, want parttimend bereik je nooit de top. Maar je kunt ze tegelijk als trendsetters zien, want ook van de mannen werkt inmiddels ruim 20 procent in deeltijd.

Tegenwoordig heeft de helft van de Nederlandse beroepsbevolking geen voltijdsbaan meer. Sommigen omdat ze niet meer uren kunnen krijgen, zoals laagopgeleide flexwerkers, maar vaak is het een bewuste keuze. De idealen van het langharig werkschuw tuig hebben school gemaakt. Veel Nederlanders leven niet meer om te werken, maar werken om te leven.

Meer weten

  • Werk. Een geschiedenis van de bezige mens (2020) door James Suzman biedt een antropologische kijk op arbeid.
  • De ambachtsman (2008) van Richard Sennett gaat in op de mens als maker.
  • De wereld aan het werk (2021) door Jan Lucassen gaat arbeid van de prehistorie tot nu.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 10 - 2021