Een veelgehoorde uitspraak is dat na 1945 de Tweede Wereldoorlog lange tijd werd doodzwegen. In werkelijkheid was er wel degelijk aandacht voor. Maar de Koude Oorlog maakte gezamenlijk herdenken onmogelijk.
De oorlog was in de eerste naoorlogse jaren nog alom aanwezig. Dat kon ook haast niet anders. De gevolgen van de bezettingstijd beheersten letterlijk het dagelijks leven. Er was onzekerheid over het lot van weggevoerden, primaire levensbehoeften waren nog op de bon, materiële schade moest worden hersteld en er heerste woningnood.
Er leefde bovendien een sterke behoefte aan herdenken en berechten. In Amsterdam herdachten in 1946 zo’n 50.000 mensen de Februaristaking. Tot in de kleinste steden en dorpen werden gedenkplaatsen opgericht. De berechting van voormalige collaborateurs trok de eerste tijd ruime aandacht. Kranten maakten grote verslagen, en de publieke tribune van het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof was in 1947 te klein om alle belangstellenden te herbergen voor het proces tegen Nederlands meest beruchte Jodenjaagster, Ans van Dijk.
Het publiek gaf ook blijk van belangstelling voor wat kampgevangenen hadden doorstaan. Veel kampoverlevenden grepen naar de pen om de wereld van hun lotgevallen te vertellen. Die geschriften vlogen de winkels uit. Van Karel van Staals Terug uit de Hel van Buchenwald (1945) werden bijna een half miljoen exemplaren verkocht. Behalve op papier deden teruggekeerde gevangenen hun relaas ook op de radio, op openbare vergaderingen en in kranten. Daarbij moet worden aangetekend dat dit meestal ex-politieke gevangenen waren; Joodse overlevenden traden minder in de openbaarheid. Onderscheid tussen concentratie- en vernietigingskampen werd zelden gemaakt.
Eveneens anders dan het clichébeeld wil, beseften medici wel degelijk dat de oorlogsellende een lange schaduw kon hebben. Zo werd nog tijdens de bezetting de uitgave voorbereid van het Maandblad Geestelijke volksgezondheid (MGv), waarvan het eerste nummer verscheen in het najaar van 1945. In de beginjaren vormde ‘geestelijke oorlogsschade’ het hoofdonderwerp van het blad. Nazorg was volgens het blad onder meer nodig voor ondergedoken Joodse kinderen, oorlogswezen, teruggekeerde gevangenen, verzetsmensen, ex-KNIL-soldaten en kinderen van NSB’ers en SS’ers.
In de vroege jaren na de oorlog vlogen de geschriften waarin kampgevangenen vertelden over hun lotgevallen de winkels uit
En dan werden er in die vroege jaren ook nog diverse onderzoeken opgezet naar de gang van zaken tijdens de bezetting. Zo stelde het Rode Kruis de zogenoemde Pakkettencommissie in, die eind 1947 rapporteerde over de nalatigheid van deze hulporganisatie jegens Nederlandse kampgevangenen. Tussen 1947 en 1952 vond de Parlementaire Enqûete naar het Regeringsbeleid tijdens de oorlog plaats. En na een oproep stuurden talloze Nederlanders hun documenten naar het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, zodat dat de recente geschiedenis kon vastleggen.
Deze sfeer sloeg na enkele jaren om. De kampbrochures belandden in de uitverkoop. Het MGv besteedde nauwelijks meer aandacht aan de oorlog. Pas na 1966 begonnen er weer stukken te verschijnen over de oorlogsgevolgen. Hetzelfde gebeurde met de verzetsbiografieën: in de eerste drie jaar verscheen een flinke stapel, in de daaropvolgende vijftien alleen een levensschets van communiste Hannie Schaft. Pas halverwege de jaren zestig volgde een stapvoetse terugkeer, die vanaf midden jaren tachtig veranderde in een grote stroom.
Flink zijn als remedie
De gangbare verklaring voor de omslag eind jaren veertig is dat de mensen verzadigd waren. Men wilde niet langer worden herinnerd aan het leed. Het Nederlandse mentale klimaat in die ‘jaren van tucht en ascese’ bevorderde de zwijgzaamheid. Flink zijn werd beschouwd als de beste remedie om narigheid te boven te komen. Anders dan in bijvoorbeeld Frankrijk en Denemarken was hier de aandacht voor de gezondheidsproblemen van de teruggekeerden uit de kampen van korte duur. Omdat ook de voormannen van het voormalig verzet vonden dat het normale leven moest worden hernomen, werden de klinieken waar verzetslieden bijkwamen van hun ontberingen al in 1949 gesloten. Beter dan te blijven steken in het verleden, was het alle energie in te zetten voor de wederopbouw. Wat voor zin had het te blijven nakaarten over wat er was gebeurd? Er was werk aan de winkel.
De stemming veranderde echter niet alleen door economische en mentale factoren. Ten minste zo belangrijk waren de politieke ontwikkelingen. Er was een nieuwe oorlog begonnen, waardoor Duitsland van vijand veranderde in bondgenoot en de Sovjet-Unie van bondgenoot in vijand. Deze nieuwe formatie versterkte de neiging om de Tweede Wereldoorlog tot voltooid verleden tijd te verklaren. Het communisme was de nieuwe totalitaire vijand.
De gangbare periodisering die stelt dat in Nederland tot eind jaren zestig alleen ‘het verzet’ aandacht kreeg, verhult het IJzeren Gordijn dat ook neerdaalde binnen die kringen. Van ‘het’ verzet was na de communistische coup in Praag 1948 geen sprake meer. De communisten, die als ‘goed’ uit de oorlog waren gekomen, werden nu gewantrouwd als een vijfde colonne van ‘ratten die knaagden aan de fundamenten van de democratie’ en als ‘de NSB’ers van de toekomst’. In 1949 werden zij zelfs uit de Vereniging van Ex-Politieke Gevangenen (Expogé) gezet.
Het communisme was indertijd geen onbeduidende stroming. In Oost-Europa waren de communisten aan de macht, in Frankrijk en Italië zaten ze in de regering en in Nederland behaalden ze bij de eerste verkiezingen 10 procent van de stemmen. De CPN werd in Amsterdam zelfs de grootste partij. De Waarheid was direct na de oorlog de grootste krant van Nederland.
Van ‘het verzet’ was na de communistische coup in Praag in 1948 geen sprake meer
De Koude Oorlog was van niet te onderschatten invloed op de omgang met de Tweede Wereldoorlog. Zo ging Expogé in 1952 mede akkoord met de gratiëring van de ter dood veroordeelde oorlogsmisdadiger Willy Lages om maar niet de schijn te wekken dat zij het massale protest steunde dat de communisten op de been hadden gebracht. Pleidooien van CPN-Kamerleden voor hard optreden tegen ‘herlevend fascisme’ werden door andere parlementariërs goeddeels genegeerd. De Nederlandse overheid weigerde herdenkingen in Auschwitz bij te wonen, aangezien men in principe geen bezoeken bracht ‘achter het IJzeren Gordijn’.
Auschwitz-herdenkingen in Nederland waren eveneens taboe. Loe de Jong waarschuwde nog in 1968 dat een fatsoenlijk mens een communistische mantelorganisatie als het Auschwitz-comité maar beter kon mijden. Dat klinkt ons cru in de oren, nu het Auschwitz-comité en de Auschwitz-herdenking gerespecteerde instituties zijn geworden, maar met zijn beschuldiging dat de communisten de Tweede Wereldoorlog misbruikten als instrument in de alledaagse politieke strijd had De Jong gelijk.
Toch leidde de vrees voor een communistisch karretje te worden gespannen nooit tot absolute stilte. Terwijl de overheid de herdenking van de kampen tegenwerkte, spanden clubjes ex-gevangenen van zowel links als rechts zich – meestal in onderlinge strijd – in om de nagedachtenis van de gestorven kampvrienden levend te houden. Of het nu ging om Natzweiler, Dachau, Buchenwald of Auschwitz – er werden pogingen gedaan tot herdenking, zowel in Nederland als op de plek des onheils zelf.
Onthulling van een ‘fout’ verleden
Met de regelmaat van de klok deden zich affaires voor als van een publiek persoon een ‘fout’ verleden werd onthuld. Hoewel de communisten gretig insprongen op dergelijke affaires, bleven zij beslist niet als enigen alert. Zo was er in 1953 veel ophef toen oud-NSB’ers een nieuwe partij oprichtten, de NESB, wat officieel stond voor ‘Nationaal Europese Sociale Beweging’, maar waar iedereen – inclusief de rechter – een voortzetting van de NSB in zag. Herdenkingen van gesneuvelde Nederlandse soldaten van de Waffen SS waren eveneens aanleiding tot tumult. Onder voormalige collaborateurs versterkte dit soort affaires het gevoel dat ze in de maatschappij niet welkom waren. Al in de jaren vijftig verzochten oud-NSB’ers met stukjes in de krant om nu ‘eindelijk’ eens over die oorlog op te houden.
Rond de invulling van 4 en 5 mei verstomde het rumoer evenmin. De meidagen waren van het begin af aan onderwerp van getrek, gedoe en gemier – was het niet om de zondagsrust, dan wel om de kosten. Achtereenvolgende kabinetten wilden van die plechtigheden af, wat de verzetsorganisaties deed vrezen dat hun inzet en offers zouden worden vergeten. Toen het kabinet in 1954 verkondigde dat wie 5 mei wilde vieren toch een snipperdag kon opnemen, gaven de literaire bladen uit protest een gezamenlijke special uit, getiteld Nationale Snipperdag.
Drie jaar later deed zich in de Tweede Kamer de zoveelste botsing over dit onderwerp voor. Ook deze botsing illustreert de invloed van de Koude Oorlog. In 1957 werd vanuit Oost-Europa de nieuwe opperbevelhebber van de NAVO, generaal Speidel, ontmaskerd als een voormalig nazigeneraal. Toen de CPN het kabinet ervan beschuldigde dat het uit hondentrouw aan deze nazi 4 en 5 mei wilde afschaffen, antwoordde een woedende minister-president Drees dat communisten überhaupt het ‘moreel recht’ niet hadden zich met 5 mei te bemoeien; als zij de macht hadden, zouden ze immers een eind maken aan alle vrijheid.
Achtereenvolgende kabinetten wilden van de plechtigheden rond 4 en 5 mei af
Soms ook léék er stilte te heersen, terwijl vlak onder de oppervlakte de herinnering aan de oorlog kolkte. De opwinding rond de Hongaarse Opstand van 1956, waarbij het tot persoonlijk geweld tegen CPN-leden kwam, laat dat zien. Zoals de CPN de Russen dankbaar was dat zij het ‘Hongaarse fascisme’ de kop hadden ingedrukt, zo zagen de andere partijen de gebeurtenissen als een voorbode van het red fascism. Expogé, die treinwagons vol hulpgoederen naar Boedapest stuurde, verweet de NAVO slapheid omdat deze niet militair ingreep. Koningin Juliana verzekerde Hongaarse vluchtelingen in een welkomstrede van ‘ons gevoel van saamhorigheid met wie strijden en lijden voor in wezen dezelfde goede zaak waarvoor ons volk heeft geleden en gestreden’. En zelfs de ‘Moeder van het Verzet’, prinses Wilhelmina, die al jaren niet meer in de openbaarheid trad, verbrak in november 1956 haar zelfgekozen eenzaamheid om een protestmanifestatie op de Dam bij te wonen.
Voor communisten was de miskenning van hun verzetsrol slecht te verteren. In dit milieu werd zeker niet over de oorlog gezwegen; die vormde juist een obsessie. De West-Duitse hulp ten tijde van de Watersnoodramp van 1953 werd gezien als een dreigende nieuwe bezetting; de executie, enkele maanden later, van het Joodse communistische echtpaar Rosenberg als een bewijs dat in de Verenigde Staten het fascisme al aan de macht was.
Het is niet onze bedoeling het beeld van stilte door een lijstje gebeurtenissen te weerleggen. Waar wij op willen wijzen is dat de oorlog niet in één omvattend verhaal te vatten was. Het ene verhaal drukte het andere naar de achtergrond. Zo werd in de eerste jaren na de oorlog vaak gezegd dat het verzet ‘niet vergeefs’ was geweest, maar eigenlijk maskeerde dat het nationale falen bij de bescherming van de Joodse burgers. Tijdens de Koude Oorlog was er weinig aandacht voor de Holocaust en werd de Tweede Wereldoorlog vooral gezien als de strijd tegen een totalitair regime. Dachau was toen het symbool van het Kwaad, en niet Auschwitz, want in Dachau waren sinds 1933 tegenstanders van de oppressie van Adolf Hitler opgesloten en vermoord.
De strijd ging door
In de beleving van de communisten was de strijd tegen het fascisme en kapitalisme na de Tweede Wereldoorlog gewoon doorgegaan. Voor niet-communisten ging de strijd tegen het totalitarisme door, dat nu niet was gelokaliseerd in Berlijn, maar in Moskou. Zelfs voormalige NSB’ers en SS’ers ervoeren wat dit betreft een continuïteit; zij hadden immers altijd al gezegd dat ‘het bolsjewisme’ de vijand was. Sommige ex-collaborateurs wisten daardoor weer aansluiting te vinden bij de mainstream in Nederland en werden bijvoorbeeld door de BVD benut als informanten over Oost-Europa. Maar zodra de strijd tegen de communisten op één lijn gesteld werd met die tegen de Hitler-dictatuur, voelden ze zich weer apart gezet.
Na ongeveer 1970 veranderde de publieke herinnering aan de oorlog radicaal. De aandacht nam spectaculair toe en de Jodenvervolging kwam op de voorgrond te staan. Die ontwikkeling was ingezet met het proces tegen Adolf Eichmann in 1961. Toen kreeg de wereld tot in detail te horen op welke wijze de moord op de Joden was voorbereid en uitgevoerd. In Nederland leidde de verschijning in 1965 van Pressers fameuze Ondergang tot versnelde aandacht. Eind jaren zestig was de binnenlandse koude oorlog voorbij; het communistisch verzet werd weer gewaardeerd.
Alles kwam in een stroomversnelling door de opwinding rond de Drie van Breda in 1972. Minister van Justitie Van Agt stelde voor de laatste drie nog vastzittende Duitse oorlogsmisdadigers te laten gaan. Daartegen kwam het verzet, voor het eerst sinds 1948 verenigd, zij aan zij met Joodse overlevenden in het geweer. Nieuw was bovendien het argument dat velen nog steeds leden onder de oorlog, zowel fysiek als psychisch. Het concentratiekampsyndroom sloeg in als een bom. Het was door die uitbarsting van emoties dat de publieke en politieke opinie omsloegen.
Niet de communisten, maar de autoriteiten waren nu verdacht
Nederland was veranderd. De jaren van tucht en ascese waren voorbij. Niet de communisten, maar de autoriteiten waren nu verdacht. Over psychische klachten mocht worden gepraat. Kinderen gingen zich openlijk afvragen wat hun ouders in de oorlog hadden gedaan. De compassie met slachtoffers nam toe, en parallel daaraan groeide de belangstelling voor de ervaringen en gevoelens van individuele verzetsmensen en Joodse overlevenden.
In de nieuwe benadering van de oorlog ging het minder om politiek dan om psychologie. En niet langer om totalitarisme, maar om trauma – al deed die term pas later zijn intrede. De politieke benadering van de oorlog had een verdelend effect, de psychologische aanpak werkte verenigend. Men ging elkaar herkennen als slachtoffers. De stilte die doorbroken werd, was de stilte rond het persoonlijke leed.
Maar waar komt nu het beeld vandaan dat rond de oorlog lange tijd stilte heerste? Waarschijnlijk was de ‘stilte’ geen feit, maar meer een verwijt en een moreel appèl. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de reacties van kinderen van ‘foute’ ouders. Zij hebben het vaak over de jarenlange stilte rond hun ervaringen tijdens en na de oorlog. Wie dit nuanceert door te wijzen op overheidsbeleid en literatuur uit kringen van maatschappelijk werk of kinderbescherming, vangt bot. Want díé aandacht bedoelen ze niet. Onder stilte verstaan zij het zwijgen van hun ouders, de geheimzinnige toespelingen van buurtgenoten, of hun eigen angst ‘het geheim’ te verraden en buitengesloten te worden.
De ‘verdrongen’ oorlog
Het stiltecliché is een belangrijk argument voor belangengroepen. Door te verwijzen naar ‘stilte’ hebben sinds midden jaren zeventig steeds nieuwe groepen erkenning als oorlogsslachtoffer en soms financiële tegemoetkomingen geclaimd. Het gaat dan om burgeroorlogsgetroffenen, Indische repatrianten, Indië-veteranen en velerlei soorten ‘kinderen’.
De ontdekking van de psychische-gezondheidsklachten leidde ook tot de theorie dat die klachten deels te wijten waren aan de jarenlange stilte. De oorlog zou zijn ‘verdrongen’. Doordat zij er niet over hadden mogen spreken, hadden de slachtoffers hun ervaringen niet kunnen ‘verwerken’. Niet alleen de nazi’s waren dus schuldig aan dit leed, maar ook de onge¬voelige naoorlogse samenleving. En omdat overheid en samenleving hadden gefaald, hadden zij wat goed te maken.
En daar zat wat in. Want al heerste er in de jaren vijftig en zestig geen stilte, persoonlijke oorlogsverhalen waren weinig welkom. Er werd gesproken over ideologische en militaire aspecten van de oorlog, zelden over de eigen oorlogsellende, moeilijke keuzes of knagend schuldgevoel. En daar werd ook al helemaal niet naar gevraagd. Inmiddels is het omgekeerde het geval.
Meer weten
Meer informatie over de invloed van de Koude Oorlog op de herinnering aan de bezettingstijd is te vinden in Jolande Withuis, Na het kamp. Vriendschap en politieke strijd (2005) en Annet Mooij, De strijd om de Februaristaking (2006). Over de positie van het verzet is geschreven door Tom de Ridder in De geest van het verzet. Ex-politieke gevangenen uit ’40-’45 (2009).
Over de verschuivingen in aandacht voor oorlogsslachtoffers en hulp publiceerde Hinke Piersma onlangs Bevochten recht. Politieke besluitvorming rond de wetten voor oorlogsslachtoffers (2010). Eerder verscheen van haar hand De drie van Breda. Duitse oorlogsmisdadigers in Nederlandse gevangenschap 1945-1989 (2005), waaruit duidelijk blijkt hoe rond 1972 de publieke opinie de kant van de slachtoffers koos.
Over de psychische gevolgen van de oorlog schreef Jolande Withuis Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur (2002). Hoe het denken over psychische oorlogsgevolgen veranderde, beschreef Annet Mooij in ‘De langste schaduw. Het denken over psychische oorlogsgevolgen’, in: Conny Kristel (red.), Binnenskamers. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog. Besluitvorming (2002).
De moeilijke positie van kinderen van ‘foute’ ouders is onderzocht in Ismee Tames’ ‘Besmette jeugd’. Kinderen van collaborateurs in het naoorlogse Nederland, 1945-1960 (2009). Over recente veranderingen in het denken over ‘fout’ schreef Josje Damsma, ‘Kiezen in oorlogstijd’, in: Geschiedenis Magazine 3 (2010) en eerder Ismee Tames, ‘Het woord is aan de dader. Een nieuw perspectief op de Tweede Wereldoorlog?’, in: Geschiedenis Magazine 5 (2007).