Home Dossiers Nederlands-Indië De arrestatie van Mohammed Hatta

De arrestatie van Mohammed Hatta

  • Gepubliceerd op: 22 juni 2006
  • Laatste update 20 mrt 2023
  • Auteur:
    Martijn Blekendaal
  • 16 minuten leestijd
Mohammed Hatta in Nederland
Cover van
Dossier Nederlands-Indië Bekijk dossier

In 1927 worden in Den Haag, Leiden en Amsterdam vier studenten opgepakt uit Nederlands-Indië, waaronder vrijheidsstrijder Mohammed Hatta. Ze worden, onder verantwoordelijkheid van minister Donner en op grond van de nieuwe antirevolutiewet, aangeklaagd wegens opruiing tegen het Nederlands gezag. Het proces loopt uit op een groteske mislukking.

Het is vrijdag 10 juni 1927, een uur of drie ’s middags. Een grijs wolkendek hangt als een grauwe sluier over Leiden. Rechter‑commissaris Polman heeft een aardige politiemacht op de been gebracht. Op diverse adressen tegelijk zullen er vanmiddag in Leiden en Den Haag huiszoekingen plaatsvinden bij leden van de Perhimpoenan Indonesia (PI), de Indonesische Vereniging. De Centrale Inlichtingendienst vermoedt dat verenigingsleden twee maanden eerder uit angst voor een politie‑inval ‘reeds vele paperassen’ hebben vernietigd. Polman wil erger voorkomen. Vandaar dat hij, samen met de officier van justitie én de hoofdcommissaris van politie in Den Haag, er die namiddag in hoogsteigen persoon op toeziet dat Balfoort, de waarnemend commissaris van politie in Leiden, zijn werk goed doet.

Meer lezen over Nederlands-Indië? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Haast geruisloos nemen de agenten van Balfoort hun posities in. Binnen een mum van tijd is de woning aan de Wasstraat nummer 1 in Leiden omsingeld. Als na herhaaldelijk aanbellen de voordeur gesloten blijft, dringen de rechercheurs Weyer en Van der Wal met geweld de woning binnen. Op de bovenverdieping treffen ze enkele Indonesische studenten aan. Die zijn zich van geen kwaad bewust. Ja, ja, schrijft de Volkskrant de volgende ochtend, ‘het zal wel zijn!’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Arrestaties blijven uit. Polman is ook niet op zoek naar verdachten. Hij zoekt naar bewijsmateriaal. Met twee auto’s vol brieven, documenten, tijdschriften en twee typemachines verlaat de politie die middag de Wasstraat. Naar de redenen van de inval kunnen de ochtendbladen de volgende dag slechts gissen. De Telegraaf vermoedt dat de zaak ‘een politieken achtergrond’ heeft. De Indiërs zouden verdacht worden van ‘communistische en bolsjewistische propaganda in de koloniën’.

Waar Mohammed Hatta (1902‑1980), student aan de Handelshogeschool in Rotterdam en voorzitter van de PI, zich op dat ogenblik bevindt, lijkt niemand te weten. Het gerucht gaat dat hij op de vlucht voor de autoriteiten aan de grens in de kraag is gegrepen. In werkelijkheid zit Hatta in een Zwitsers kuuroord, aan het sterfbed van een zieke vriend. Pas de volgende dag leest hij in het Duitse dagblad Vorwärts van zijn ‘arrestatie’ en de huiszoekingen in Holland. Hatta lacht en denkt: die publiciteit kan de Vereniging in elk geval goed gebruiken. Dat de politie hem mogelijkerwijs wil arresteren kan hij zich dan nog nauwelijks voorstellen.

In Nederland springt de dagbladpers ondertussen met wild enthousiasme op de spaarzame informatie die politie en justitie willen loslaten. Speculaties tuimelen over elkaar heen, de ene nog sensationeler dan de andere. ‘De heeren loopen met geladen revolvers in den zak,’ kopt de Volkskrant op maandagochtend. Ze smokkelen opium, vervaardigen bommen en beheren een heus wapendepot, suggereert een andere krant. ‘Een dag te voren,’ schrijft De Telegraaf, ‘was een piano uit het huis vervoerd, waarvan beweerd wordt, dat deze bommen zou ingehouden hebben.’ 

Koloniale Gruwelen

De belangstelling van justitie voor Hatta is recent. Zijn redevoering tijdens het oprichtingscongres van de Internationale Liga tegen Koloniale Gruwelen, in februari dat jaar in Brussel, heeft de aandacht getrokken. Onder de aanwezigen bevinden zich président d’honneur Albert Einstein, de toneelschrijver Bernard Shaw, en namens Nederland de dichteres Henriëtte Roland Holst.
Naar aanleiding van Hatta’s schets van de wantoestanden in Nederlands‑Indië neemt het congres een resolutie aan waarin Nederland wordt beschuldigd van politieke terreur, imperialisme, ‘knechting en bedrog van het Indonesische volk’. Het congres eist volledige bewegingsvrijheid voor het Indonesische volk, opheffing van alle verbanningen en terdoodveroordelingen, en een algehele amnestie. De resolutie, inclusief Hatta’s redevoering, ligt twee weken later op het bureau van de minister van Koloniën, Jacob Christiaan Koningsberger (1867‑1951). Met in de kantlijn het verzoek of Zijne Excellentie ‘nadere bijzonderheden omtrent Hatta’ kan mededelen. Is getekend, de minister van Justitie J. Donner.

Het ministerie van Koloniën houdt zich dan al langer bezig met Hatta en de Perhimpoenan Indonesia. Drijvende kracht achter het onderzoek is bestuursambtenaar Louis Constant Westenenk (1872‑1930), die als zogeheten ‘Raadsman voor Studeerenden’ belast is met het toezicht op ‘met landssteun hier te lande voor Oost‑ en West‑Indië studeerende personen’. Volgens Westenenk bestaat er een duidelijk verband tussen het antikolonialisme van de Perhimpoenan Indonesia, de financiële steun die de vereniging uit Moskou ontvangt, en de communistische onlusten van november 1926 op Java en de westkust van Sumatra.

Westenenk legt verbanden die er misschien wel zijn, maar anders dan hij denkt – of wil zien. Zo bestaan er inderdaad contacten met Moskou, maar die zijn eerder opportunistisch dan ideologisch van aard. Nu Westenenk zowel de studiebeurzen als ouderlijke bijdragen aan politiek actieve studenten heeft stopgezet, is de armlastige vereniging niet in de positie om financiële steun van de Communistische Internationale (Komintern) af te slaan. Maar daarmee is Hatta geen communist. Hij strijdt niet voor een communistisch Nederlands-Indië, maar voor een onafhankelijk Indonesië.

Volgens Hatta lag daar een schone taak voor de Perhimpoenan Indonesia. Ooit opgericht als gezelligheidsvereniging voor Indische studenten die naar Nederland kwamen om een academische opleiding te volgen, was de vereniging er nu om zoveel mogelijk het gevoel te bevorderen ‘van saamhorigheid en van solidariteit en van het politieke rechtsbewustzijn van het volk’. Propaganda dus – scholing en onderwijs om onder het volk een basis te creëren voor een Indonesisch nationale Volkspartij, die vervolgens de onafhankelijkheid van Indonesië zou verwezenlijken. 

Indonesische extremisten

Hatta’s geduldige visie staat haaks op het explosieve communisme van de Perserikatan Komunis di India (Communistische Vereniging in Indië), afgekort PKI, die aan de basis had gestaan van de opstanden eind 1926. Maar raadsman Westenenk heeft nauwelijks oog voor de verschillen tussen de nationalistische onafhankelijkheidsstrijders in Nederland en de communistische in de archipel. De vondst, half februari 1927, van een document met de titel ‘Organisatieplan voor onze nationale beweging’ bevestigt zijn vermoeden dat de ‘Indische extremisten hier te lande’ communistisch zijn.

Volgens Westenenk is het stuk belangrijk – ‘hoe naïef ook de grootsche opzet van “de vorming van een staat binnen den staat”‘ – omdat het duidelijk ‘de organisatie‑geest van Moskou’ ademt. Bovendien, vervolgt de Raadsman, voldoet het organisatieplan aan de voorwaarde van de Komintern ‘om naast de wettige, een overeenkomstige illegale organisatie in het leven te roepen’. Westenenk denkt dat hij het ‘strijdprogramma der Indonesische Vereeniging’ te pakken heeft. Wat hij niet weet, is dat het stuk geschreven is door een van de leidinggevende figuren binnen de PKI, met wie Hatta nu juist ernstig van mening verschilt.

Het misverstand heeft alles van doen met de gebrekkige informatie die de Centrale Inlichtingendienst verschaft. De agenten van deze dienst, stuk voor stuk uit de Hollandse klei getrokken, weten al die ‘inheemsche gezichten’ maar moeilijk uit elkaar te houden. Bovendien maken ze undercover weinig kans; bij vergaderingen van de Perhimpoenan Indonesia worden ze er als Hollanders zo uitgepikt. Zodoende blijft het vooral bij verslagen van opgevangen gesprekken, openbare bijeenkomsten, en de artikelen in Indonesia Merdeka (Indonesië Vrij), het orgaan van de Perhimpoenan Indonesia.

Westenenks rapportages wekken echter dusdanige bezorgdheid op het ministerie van Koloniën dat minister Koningsberger zich begin februari 1927 tot ambtgenoot Donner wendt. Of het Nederlands Wetboek van Strafrecht (WvS) mogelijkheden biedt om de Perhimpoenan Indonesia strafrechtelijk te vervolgen. En of de wet zodanig gewijzigd kan worden dat activiteiten strafbaar worden die vanuit Nederland worden ondernomen om ‘revolutionaire woelingen in één der overzeesche gebieden’ te bevorderen. Donner zegt van niet. Een strafbepaling, licht hij toe, die zoiets als propaganda strafbaar stelt, bestaat niet eens in Nederland.

Wel denkt Donner dat strafvervolging op grond van artikel 140 WvS – ‘deelnemen aan een verboden vereniging’ – mogelijk is. ‘Een huiszoeking bij enkele leden,’ schrijft hij aan Koningsberger, ‘zou kunnen worden bevorderd.’ Opvallend is dat Donner daarmee een advies van de procureur‑generaal bij het Gerechtshof te Den Haag naast zich neerlegt. Volgens Donner gaat het erom dat de Perhimpoenan Indonesia geen enkel middel uitsluit in haar onafhankelijkheidsstrijd. Dat blijkt wel uit een artikel in de Indonesia Merdeka van juli 1926, zegt hij, waarin de gewapende strijd van de Atjeeërs tot voorbeeld wordt gesteld. 

Antirevolutiewet

Twee weken na de huiszoekingen is in elk geval wat Westenenk betreft de zaak rond. Het vermeende ‘strijdprogramma’, ‘het nu bewezen ontvangen van geld door de PI uit Moskou’, en de constatering dat er volgens de Perhimpoenan Indonesia slechts één weg openstaat, namelijk ‘de revolutionaire vrijheidsstrijd in den uitgebreidsten zin des woords’ – bij elkaar opgeteld, aldus Westenenk in een geheim schrijven aan de ministers Donner en Koningsberger, biedt het gevonden materiaal ‘voldoende grond voor vervolging van de betrokkenen wegens een misdrijf tegen de veiligheid van den Staat’.

Als vervolgens ook nog eens duidelijk wordt dat prominent Perhimpoenan‑lid Ali Sastroamidjojo op het punt staat om naar Nederlands‑Indië terug te keren, besluit justitie in te grijpen. In de vroege ochtend van vrijdag 23 september 1927 doet de politie gelijktijdig een inval bij Sastroamidjojo en Abdoel Madjid in Leiden, en bij Hatta in Den Haag. Diezelfde middag arresteert de hoofdstedelijke politie Nazir Pamontjak. Drie andere verdachten blijken in het buitenland te verblijven. De vier Indonesische studenten worden overgebracht naar het huis van bewaring aan de Casuariestraat in Den Haag en daar door rechter‑commissaris jhr. mr. Calkoen aan een langdurig verhoor onderworpen.

Meteen de volgende dag meldt SDAP‑parlementslid J.E.W. Duijs (1877‑1941) zich aan de poort van de gevangenis. De sociaal‑democraat, berucht en vermaard om zijn scherpe en vooral geestige tong, heeft nog geen jaar eerder, vijftig jaar oud, zijn meestertitel behaald, en is bereid om de heren samen met mr. T. Mobach voor noppes te verdedigen. Na een kort onderhoud gaan de vier studenten akkoord.

Het aanbod van de kersverse advocaat komt niet uit de lucht vallen. Zeven jaar eerder heeft hij bij de totstandkoming van de zogeheten antirevolutiewet in de Tweede Kamer al herhaaldelijk op het gevaar gewezen dat de rechterlijke macht op grond van het nieuwe artikel 131 gemakkelijk vonnissen zou gaan vellen ‘in den geest als politieke regeerders, Ministers enz. gaarne zouden zien’. Toenmalig ARP‑minister van Justitie Th. Heemskerk (1852‑1932) had kort na de Russische Revolutie in 1917 het initiatief genomen tot de antirevolutiewet om revolutionaire (lees: communistische) woelingen in een vroeg, voorbereidend stadium aan te kunnen pakken.

Het omstreden artikel 131 WvS, dat opruiing tegen het Nederlands gezag strafbaar stelt, kwam nu in de zaak tegen de vier Indonesische studenten goed van pas. Precies waar Duijs destijds zo bang voor was geweest. Opruiing (art. 131) is de belangrijkste aanklacht. De andere twee aanklachten – deelname aan een verboden vereniging (art. 140) en ‘handelingen van voorbereiding of bevordering van een aanslag’ (art. 96) – zullen het begin van de rechtszaak niet eens halen.

Duijs is niet de enige sociaaldemocraat die zich het lot van de Indonesische studenten aantrekt. ‘Om het hoofd te bieden aan de geniepige en laffe faillissementsaanvragen, die men tegen enkele van de gevangen studenten op touw zette’, aldus Duijs, zamelt het partijbestuur van de SDAP enkele duizenden guldens in. De jonge sociaaldemocraten halen op één zaterdagmiddag nog eens 1200 gulden op en 5000 handtekeningen. 

Hutspot valt Hatta zwaar

Binnen de Tweede Kamer maken vooral de communisten zich hard voor de zaak van de Indonesische studenten. Nadat SDAP’er Charles Cramer (1876‑1979) naar aanleiding van de huiszoeking in juni al een aantal Kamervragen had gesteld, roept Lou de Visser (1878‑1945) van de Communistische Partij Holland (CPH) Donner in oktober 1927 ter verantwoording. Deze zaak, zegt Visser, heeft niets met recht en alles met politiek van doen. De Nederlandse regering probeert het Indonesische onafhankelijkheidsstreven onmogelijk te maken ‘en de toekomstige leiders van die volksbeweging reeds bij voorbaat te knauwen’.

Of wordt, voegt de links‑liberaal Adolf Joekes (Vrijzinnig‑Democratische Bond) toe, ‘die Perhimpoenan Indonesia voor een communistische vereeniging gehouden’? En zo ja, zijn communistische verenigingen bij ons dan verboden? En zo ja, waarom pakt u dan vier Indonesische studenten aan, en niet al die andere communisten in Nederland? ‘Juist de uitzonderlijke behandeling wekt de suggestie van “zuiver reine politieke anti‑Indonesische overwegingen”.’

Het gaat hier, antwoordt Donner, niet om communisme of nationalisme, maar om de ‘maatregelen van geweld, die men zou willen toepassen’. Dieper kan hij tot zijn spijt niet op de zaak ingaan. ‘Ik weet veel meer dan ik zeggen kan. Het is een zaak voor de rechterlijke macht.’ Dat geldt ook voor de preventieve hechtenis. De rechterlijke macht heeft bepaald dat er goede gronden voor zijn, en reken maar dat die er zijn, zegt Donner.

Intussen maakt Hatta een moeilijke tijd door in het gevang. Het Hollandse eten – ’s morgens brood met verdunde melk en ’s avonds meestal een soort hutspot – valt hem zwaar. ‘Niet, dat ik te weinig voedsel kreeg,’ zal hij aan het eind van zijn detentie schrijven, ‘integendeel, maar daarvan kon ik slechts een klein kwantum binnenkrijgen.’ De ondervoeding, die eerste weken, maakt de dagelijkse ondervraging door rechter‑commissaris Calkoen tot een ware uitputtingsslag. Het verhoor begint elke middag om halftwee en duurt drieënhalf uur. De rest van de tijd doodt Hatta met studeren en het schrijven van een verdedigingsrede.

De rechtszaak komt op 8 maart voor. De vier studenten staan er goed voor. Van de drie aanklachten heeft het Openbaar Ministerie er twee laten vallen. En de artikelen in het verenigingsorgaan Indonesia Merdeka die Donner eerder zo opruiend had gevonden, blijken verjaard. Het laatste jaar heeft de vereniging nauwelijks nog iets opruiends gepubliceerd.

Advocaat Duijs houdt zoals verwacht een scherp en bij vlagen geestig betoog. Artikel 131 WvS, zegt hij, is hier helemaal niet van toepassing. Artikel 131 geldt namelijk alleen voor opruiing tegen het Nederlandse gezag. En die vermeende opruiing van de vier beklaagden heeft betrekking op het gezag in Nederlands‑Indië.

Trouwens, vervolgt hij, hoe opruiend zijn die stukken nu eigenlijk? Hoogleraren, journalisten, Kamerleden en kunstenaars hebben veel ergere dingen gezegd, zonder daarvoor aangeklaagd te worden. ‘Kortom, meneer de aanklager, U doet Uw werk niet goed!’ Hard gelach. ‘Misschien had U mij daar eerder op moeten wijzen,’ antwoordt de openbaar aanklager. Duijs: ‘Maar ik ben Uw gouvernante niet!’ Weer hard gelach.

Ook Hatta houdt nog een betoog. Van een drieënhalf uur durend pleidooi leest hij alleen het laatste gedeelte voor, over geweld en de Perhimpoenan Indonesia. Generaties jonge hemelbestormers hebben het pleidooi nadien nog gelezen, in de vorm van de brochure Indonesia Merdeka! (Indonesië Vrij!). 

Zeepbel

Hatta, Sastroamidjojo, Nazir Pamontjak en Abdoel Madjid mogen het vonnis in vrijheid afwachten. Een goed teken. De volgende middag, vrijdag 22 maart 1928, hangt in de rechtszaal een gespannen sfeer. Misschien moeten we gezamenlijk de Internationale aanheffen, oppert parlementslid Cramer. Een hard gejuich en gejoel breekt los als de rechtbank is uitgesproken. De vier zijn vrij. Donner ontvangt de motivering van het vonnis nog diezelfde dag. Opruiing is niet bewezen. En al zou het bewezen zijn, dan nog was het niet strafbaar, want artikel 131 geldt alleen voor opruiing tegen het Nederlandse gezag. ‘Blijft, wat de overweging betreft, een eigenaardige uitspraak,’ schrijft de minister met potlood in de kantlijn.

‘Ik zeg niet te veel,’ concludeert de sociaaldemocraat M. Mendels enkele weken later in de Eerste Kamer, ‘wanneer ik de bewering uitspreek, dat deze procedure, deze strafvervolging met alles wat daaraan vastzit, met de langdurige preventieve hechtenis, met de sensatie makende huiszoekingen, met de tendentieuze, al of niet geïnspireerde persberichten daaromtrent, gevolgd door een zoo eclatante vrijspraak, dat deze gansche beweging is uitgeloopen op een enorme blamage voor hen, die haar hebben op touw gezet.’ 

Dat er sprake is van een ‘zeepbel, die uit elkaar spat’, kan ook minister Donner niet ontkennen. Initiatieven tot een wetswijziging onderneemt hij dan ook niet. Overigens ligt het ook niet in zijn aard om onmiddellijk naar wettelijke maatregelen te grijpen. ‘Zijn parool was,’ aldus Donners biograaf Job de Ruiter, ‘dat het zo lang mogelijk aan de maatschappelijke tegenkrachten moest worden overgelaten.’ De naam van de werkelijke motor achter ‘deze groteske mislukking’ blijft tijdens het Kamerdebat buiten beschouwing. Louis Constant Westenenk, ‘Raadsman voor Studeerenden’, doet kort na de rechtszaak afstand van zijn functie.

Ook Mohammed Hatta trekt zich steeds meer terug uit het publieke leven – daarbij op de voet gevolgd door de Inlichtingendienst. Eind 1929 treedt hij af als voorzitter van de Perhimpoenan Indonesia. Drie jaar later studeert hij af en keert hij terug naar Nederlands‑Indië. Daar ontwikkelt hij zich tot een van de belangrijkste figuren binnen de onafhankelijkheidsbeweging. In 1949 wordt Hatta benoemd tot eerste minister‑president van de Republiek Indonesië. 

Dit onderzoek is gebaseerd op de geheime archieven van het ministerie van Justitie en het ministerie van Koloniën, te raadplegen in het Nationaal Archief, en het archief van de Centrale Inlichtingendienst. Daarnaast komt veel informatie uit de Handelingen Tweede Kamer en Eerste Kamer. 

Artikel 131

Net als nu met de terrorismewet van de huidige minister Donner, heeft de antirevolutiewet (1920) van toenmalig minister van Justitie Theodoor Heemskerk haar oorsprong in een zorgwekkend onstuimige actualiteit. Karl Marx had omstreeks 1918 eindelijk zijn gelijk gekregen: het spook van de proletarische revolutie raasde als een ongrijpbare schaduw door Europa.

In het najaar van 1918 leek Nederland aan de beurt. Muitende militairen in Harskamp en Den Helder; opstandige arbeiders in Amsterdam. Troelstra’s greep naar de macht, op 12 november 1918, mislukte jammerlijk, maar de schrik zat er goed in. ‘Men wil van mij,’ schreef minister Heemskerk schoorvoetend, ‘ruimere strafbepalingen tegen revolutionaire woelingen. Vertel dat niet rond.’

Op 16 april 1920 lag het wetsontwerp ‘Nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen’ in de Tweede Kamer. Negen dagen duurde het debat. De weerstand was groot. Niet alleen ter linkerzijde. Ook de liberalen uitten ernstige bezwaren tegen de aanpassing van onder andere wetsartikel 131. Het zou gaan om beknotting van de vrijheid van meningsuiting. Tijdens de stemming eind juni bleven de tegenstanders van de wet uit protest thuis.

De anti-revolutiewet trad op 28 juli 1920 in werking. De verloren rechtszaak tegen de vier Indonesische studenten was de eerste grote testcase.

Het aangepaste opruiingsartikel 131 van het Wetboek van Strafrecht is sindsdien maar zelden aangewend. In 1966 kreeg provo Roel van Duijn zes weken cel voor opruiing, naar aanleiding van een oproep om de slopers van de Amsterdamse Valkenburgerstraat ‘van de daken te schieten’. En de afgelopen jaren dook artikel 131 plots weer op tijdens de kamerdebatten over uitwassen van het hedendaagse moslimfundamentalisme.

‘Kijk ik naar de huidige tekst,’ verklaarde Maxime Verhagen over artikel 131, ‘dan constateer ik dat je vrij snel bot zult vangen bij de strafrechter.’ Donner erkende het probleem. ‘Ik constateer dat wat ik wil bestrijden, ik nu inadequaat kan doen met de strafwetgeving in de hand. Dan is mijn eerste opdracht om de strafwetgeving aan te passen…’

En dat proces is nu in volle gang. Op 10 augustus 2004 trad de Wet Terroristische Misdrijven in werking en eind mei jongstleden stemde de Tweede Kamer in met een tweede anti-terrorismewet. Kritiek komt dit keer vooral van buiten de Tweede Kamer – van advocaten, rechters en officieren van justitie.

‘Het probleem van terrorisme,’ aldus de Nederlandse Orde van Advocaten in haar advies aan de minister van Justitie, ‘heeft een dynamiek gekregen die uitsluitend lijkt te worden aangestuurd door de maatschappelijke onrust, versterkt door politieke aandacht en nauwelijks door weloverwogen en afgepast beleid.’

Of daarmee de rechtstaat in een crisis is beland, zoals advocate Britta Böhler meent, moet de toekomst uitwijzen.

Meer weten

  • Verspreide Geschriften, het verzamelde werk van Hatta, is in 1952 in Nederland uitgegeven. Daarin is ook zijn pleitrede ‘Indonesia Merdeka!’ te vinden. Hatta’s memoires zijn in 1981 in Singapore uitgegeven onder de titel Mohammad Hatta, Indonesian Patriot. Memoirs.
  • Ook het pleidooi van Hatta’s advocaat is in druk verschenen: J.E.W. Duys, De vervolging tegen de Indonesische studenten Mohammad Hatta, Mr. Ali Sastroamidjojo, Raden Mas Abdul Madjid Djojoadhiningrat en Mohammad Nazir Pamontjak: verdedigingsrede, gehouden in de zitting der Arr. Rechtbank te ‘s‑Gravenhage op 8 Maart 1928.
  • Vooral buitenlandse onderzoekers hebben over Mohammad Hatta geschreven. Zo publiceerde Marvin Rose het boek Indonesia Free. A Political Biography of Mohammad Hatta (1987). De brede context van het Indonesische onafhankelijkheidsstreven wordt beschreven in deel 11a van Loe de Jongs Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Deel 11a: Nederlands‑Indië I, eerste helft, 1984).
  • Informatief over de huidige minister van Justitie Donners strijd tegen het terrorisme is Britta Böhlers, Crisis in de rechtstaat. Spraakmakende zaken, verborgen processen (2004).
  • De rapporten van de Centrale Inlichtingendienst zijn voor iedereen toegankelijk gemaakt door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis op www.inghist.nl