Catharine van Tussenbroek was al jaren een gerespecteerd arts toen ze in 1898 een toespraak hield over feminisme. Ze wees op het lege leven van burgermeisjes die op een partner wachtten. Volgens Van Tussenbroek konden die beter aan het werk gaan. Haar optreden leidde tot felle reacties.
‘Een modelvrouw’, een ‘voorbeeldvrouw’ een ‘geestelijk moeder’ – feministische vrouwen kwamen begin vorige eeuw superlatieven tekort om hun bewondering uit te drukken voor de arts Catharine van Tussenbroek (1852-1925). Na Aletta Jacobs was zij de tweede ‘doktores’ in het land. Vijfendertig was ze toen ze in 1887 een eigen huisartspraktijk opende aan de Amsterdamse Sarphatistraat, die druk werd bezocht door vrouwen en meisjes. Gedurende haar bijna 40-jarige loopbaan behandelde Van Tussenbroek geen enkele man. De zeden schreven voor dat een vrouwelijke arts alleen vrouwelijke patiënten mocht behandelen.
Meer lezen over vrouwen in de geschiedenis? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Dit maakte haar niet minder succesvol. Niet pionier Jacobs, maar de twee jaar oudere Van Tussenbroek was de beroemdste vrouwelijke arts. Al was het maar omdat Jacobs er in 1904 voor had gekozen om op haar vijftigste haar artsenpraktijk te sluiten, om als activiste fulltime te gaan strijden voor het vrouwenkiesrecht.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
“Sexueele zaken worden het best behandeld met een sexegenoot”
Van Tussenbroek was – hoe kan het anders voor een afgestudeerde, werkende vrouw in haar tijd? – ook een feministe. Ze week in vrijwel elk opzicht af van de norm. Ze huwde niet, kreeg geen kinderen, en woonde vanaf de start van haar praktijk tot aan haar dood op haar tweeënzeventigste, samen met haar jeugdvriendin Cornelia ‘Kee’ de Jonge, hoofd van de Sarphatischool voor meisjes.
Dat ze feministische ideeën had, toonde ze demonstratief met haar broche met het portret van Carrie Chapman Catt, kopstuk van de Amerikaanse kiesrechtstrijdsters. Ook de losvallende getailleerde reformjurken die ze droeg waren een statement: tegen de insnoerende korsetten die vrouwen in een ongezond keurslijf drukten. Evenals Jacobs klaagde ook zij op talloze wijze het seksisme van haar tijd aan. Maar boven alles was ze een praktiserend arts. Bevriende mannelijke collega’s benadrukten dat ondanks het medische vak dat zij op hoog niveau uitoefende, Van Tussenbroek geen manwijf was, maar ‘echt vrouwelijk in denken en doen’. En dit leverde haar immens respect op van de vrouwen die na haar naar de universiteit gingen – zij was hun rolmodel, hun ‘voorgangster’.
‘Mond vol humor’
Tussen halftwee en drie uur hield Van Tussenbroek spreekuur aan huis. Patiëntenbezoeken legde ze af in een tilbury met paard en koetsier. Als gespecialiseerd huisarts deed ze ook thuisbevallingen, waarbij ze vrouwen een glas cognac gaf ter verdoving. Vrouwen die haar hulp nodig hadden, stuurden een boodschapper die haar inwonende dienstmeisje waarschuwde dat de doktores gewenst was.
In de spreekkamer aan de voorzijde van het huis aan de Sarphatistraat stond een doktersschrijftafel voor het raam met daarnaast een kleine lage fauteuil. Daarin namen in de loop der jaren talloze vrouwen plaats die Van Tussenbroek over hun moeilijkheden vertelden, terwijl zij geduldig luisterde. Ze had een holistische kijk op gezondheid, en was van mening dat lichaam en psyche onlosmakelijk verbonden waren. Hoewel Van Tussenbroek weinig zei, voelden vrouwen zich verkwikt als ze de praktijk verlieten, omdat de doktores een zeer evenwichtige persoon was die hun ‘door haar vriendelijke blik rust schonk’.
De Haagse freule Cécile de Jong van Beek en Donk bezocht haar geregeld. Eerst omwille van haar moeders morfineverslaving, vanaf 1894 voor haar eigen ‘bloedarmoede’. Ze ontving een behandeling die het midden hield tussen een medisch consult en psychotherapie. De freule kikkerde er enorm van op. Voldoende om haar spraakmakende feministisch roman Hilda van Suylenburg te schrijven, die in 1897 verscheen. Een van de hoofdpersonages, de arts Corona, modelleerde ze naar haar veertien jaar oudere ‘feministische moeder’.
Voor een complex aan vage klachten, die je nu zou typeren als burn-out, consulteerde ook juriste Marie-Anne Tellegen, de latere directeur van het kabinet van de koningin, Van Tussenbroek in haar studententijd. Voor hun eerste kennismaking in 1918 stelde zij zich de inmiddels fameuze doktores voor als ‘een grote forse vrouw, een echte strijdbare feministe, een type dat mij weinig aantrok’. Maar toen zwaaide de deur van de spreekkamer open.
‘Op den drempel stond een klein oud dametje in een zwart zijden reform japon, met een paars zijden vestje; stralende oogen achter groote brilleglazen, en een mond vol humor. Dat was Catharine van Tussenbroek, die toen reeds diep in de zestig geweest moet zijn.’
Van Tussenbroek-fonds
Een jaar na het overlijden van Catharine van Tussenbroek in 1925 werd er een fonds opgericht om haar te eren als ‘geestelijk moeder’ van alle academische vrouwen. Initiatiefnemers waren Cornelia de Lange (1871-1950), hoogleraar kindergeneeskunde aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam, en Marianne van Herwerden (1874-1934), die een vermaard celbiologe was en specialiste in de eugenetica. Beiden kenden Catharine van Tussenbroek persoonlijk en beschouwden haar als hun rolmodel. Het Dr. Catharine van Tussenbroek Fonds verstrekt tegenwoordig reisbeurzen aan vrouwelijke aio’s voor onderzoek in het buitenland.
Naast burgerdames met psychosomatische klachten trok Van Tussenbroek veel vrouwen aan met gynaecologische aandoeningen. Al snel was de toeloop van deze patiëntengroep zo groot dat ze zich specialiseerde in de gynaecologie, destijds een piepjong vakgebied. Toen ze haar huisartspraktijk opzette, werkte Van Tussenbroek vanaf 1889 als assistent van gynaecoloog Maurice Mendes de Leon in zijn pas geopende vrouwenkliniek, de latere Boerhaave-kliniek.
Vrouwen met problemen aan hun geslachtsorganen moesten nog wennen aan het idee om daarmee naar een gespecialiseerd geneesheer te stappen, en de aanstelling van Van Tussenbroek verlaagde de drempel. Zij wist ook dat vrouwen zich het liefst door een vrouwelijke arts lieten helpen: ‘Sexueele zaken [worden] het best en het volledigst behandeld met een sexegenoot.’
Hiernaast verrichtte ze onderzoek in het laboratorium van de kliniek. Als eerste wetenschapper beschreef Van Tussenbroek dankzij haar microscopisch onderzoek een buitenbaarmoederlijke zwangerschap in de eierstokken. Haar presentatie met nauwkeurige tekeningen maakte grote indruk op het Internationale Gynaecologische Congres, dat in 1899 in Amsterdam plaatsvond. Het betekende haar doorbraak als gynaecoloog. Toch mocht ze niet opereren. Dat was een exclusief mannelijke bezigheid, die voor vrouwen ‘onkiesch’ werd geacht. Het waren mannen die keizersneden verrichtten of baarmoeders verwijderden. Van Tussenbroek mocht alleen snijden in geval van kleine medische ingrepen, bijvoorbeeld bij curettages en als er moest worden ingeknipt.
Tegenstanders van Tussenbroek
Albertina Philippina Catharina, thuis Cato of Katinka genoemd, werd op 4 augustus in 1852 geboren in een middenstandsgezin van tien kinderen. Haar vader was fabrikant van jaloezieën. Zij en haar zusje Hendrika, componiste van kinderliedjes, waren de jongsten. Van Tussenbroek begon als onderwijzeres – een van de weinige ‘nette’ beroepen die openstonden voor vrouwen. Maar Aletta Jacobs’ voorbeeld was zo inspirerend dat ze besloot om arts te worden.
In 1880 begon ze op haar achtentwintigste aan een medicijnenstudie in Utrecht. Acht jaar na Jacobs was zij de tweede geneeskundestudente, maar makkelijk had ze het niet. Ze moest vechten voor haar positie, soms letterlijk – omdat ze slechts 1,50 meter lang was, wilde ze bij practica vooraan staan, maar de jongensstudenten namen dat niet van ‘het palingkopje’.
Het academisch klimaat in Utrecht was minder vrouwvriendelijk dan in Groningen, waar Jacobs had gestudeerd. De psychiaters Cornelis Winkler en Willem Cox, uitgesproken tegenstanders van studerende vrouwen, waren beiden verbonden aan de Utrechtse faculteit. Toen de studente Van Tussenbroek voor het eerst de klinisch assistent Winkler ontmoette, vond zij hem ‘pedant’, hij haar ‘arrogant’. Maar het was Winkler die deze anekdote oprakelde als spreker op haar begrafenis in 1925, want ‘Kaatje’ en hij zouden ondanks hun meningsverschillen zeer op elkaar gesteld raken.
Dit was tekenend voor haar: ‘Als de voorname mannen haar eenmaal leerden kennen werden ze als snel gewonnen door “dat kittig wijfje met die schrandere oogen en den humor om den mond”,’ schreef hoogleraar kindergeneeskunde Cornelie de Lange. Van Tussenbroek drong na haar promotie over melkafscheiding in 1887 moeiteloos door in het mannenbolwerk van de medische stand. Ze zat in de redactie van verschillende wetenschappelijke tijdschriften en werd gevraagd voor de commissie die het artsexamen afnam.
Onverschrokken Tussenbroek
Dat ze als vrouwelijk arts door haar mannelijke collega’s werd geaccepteerd betekende niet dat ze hen naar de mond praatte. Gedurende haar loopbaan heeft Van Tussenbroek geregeld gewezen op de dubbele seksuele moraal die binnen én buiten haar vak werd gehanteerd. Zo nam zij het in 1898 op voor een jonge vrouwelijke arts die door het Amsterdamse Binnengasthuis werd geweigerd als arts-assistent met het argument dat zij geen nachtdiensten kon draaien omdat ze dan te maken zou krijgen met mannelijke dronkenlappen.
De kwestie werd besproken in de Amsterdamse gemeenteraad en Van Tussenbroek was om advies gevraagd. Ze veegde de vloer aan met de ‘ouderwetse vrouwbevoogding’ van het medisch patriarchaat. In sanatoria werden alcoholisten uitsluitend door vrouwelijke verpleegsters verzorgd. Maar in het geval van een arts-assistente was dit ‘vuile werk’ ineens niet kies?, zo schamperde ze. ‘Dat vrouwen gedwongen zijn zich door een man te laten behandelen, is natuurlijk een ander geval: dat is sedert eeuwen zoo geweest.’
Tegen het pessarium
Aletta Jacobs verstrekte vrouwen vanaf 1882 het pas uitgevonden pessarium om ongewenste zwangerschappen te voorkomen. Hiermee overschreed zij volgens velen een ethische grens, ook volgens Catharine van Tussenbroek. Die vond voorbehoedsmiddelen niet bevrijdend voor de vrouw, maar wees ze af omdat in haar optiek vrouwen dan altijd seksueel beschikbaar dienden te zijn. Hiermee botste ze met collega Hector Treub, die seksuele onthouding schadelijk vond voor de gezondheid van mannen en voorstander was. Hij zette Van Tussenbroek succesvol weg als conservatieve zedenpreker. Maar ze vertolkte geen puriteins standpunt, maar de mening van de meeste feministen in haar tijd. Die redeneerden vanuit het ‘geen lusten zonder lasten’-principe: voorbehoedsmiddelen zouden het egoïsme van mannen aanwakkeren, die bevrediging van de eigen geslachtsdrift altijd op de eerste plaats stelden.
Als zij dit nodig achtte, sneed Van Tussenbroek ook onverschrokken de sekseongelijkheid aan in haar eigen beroepsgroep. Ze verweet haar collega’s dat zij hun werkterrein steeds verder uitbreidden, waardoor vrouwen vaak onnodig medisch werden behandeld. In 1900 maakte ze er met de Leidse hoogleraar verloskunde Hector Treub bezwaar tegen dat in geval van onvruchtbaarheid meestal de vrouw werd behandeld en niet de man. En in 1904 wees ze op het fors gestegen aantal preventieve sterilisaties bij vrouwen voor wie een zwangerschap levensgevaarlijk zou zijn. In plaats van dat een man zich simpelweg onthield van seks, werd zijn vrouw gesteriliseerd. Een gepaste naam voor de operatie was volgens Van Tussenbroek ‘sterilisatie van de gehuwde vrouw tot behoud van het ongestoorde geslachtsgenot van de gehuwde man’.
Gebelgd gaven de heren medici haar ervan langs. Ze maakte ‘een vrouw tot martelares van de mannelijke geslachtsdrift’, stelde zelfs haar vriend Treub, die haar in dit debat steevast aansprak met ‘mejuffrouw’. Andere collega’s speelden direct op de persoon; als ongehuwde gynaecoloog had zij geen benul van het belang en de vreugde van geslachtgemeenschap in een huwelijk, en daarom had ze geen recht van spreken.
“Het gevoel van nutteloosheid maakte vrouwen ziek”
Van Tussenbroek bleef professioneel. Ze wierp tegen dat veel vrouwen haar tijdens haar 18-jarige praktijk hadden toevertrouwd dat hun man niet in de gaten had wat er in hen omging. Vrouwen waren vaak psychisch en lichamelijk overbelast, maar de ‘huwelijksplicht’ namen ze zo serieus dat zelfs pijn bij de geslachtsgemeenschap nog geen reden was om zich daaraan te onttrekken. Uit zulke huwelijksverhoudingen kwamen deze preventieve sterilisaties voor, stelde ze, die op één lijn lagen met primitieve vrouwenbesnijdenissen, allemaal ‘om de kuisheid te beveiligen en de huwelijkstrouw te verzekeren’. Waarom werden mannen niet gesteriliseerd? Dat was een veel eenvoudigere ingreep.
Haar kritiek kwam er in de kern op neer dat de mannelijke medici zich de macht over de vrouwelijk patiënt toe-eigenden. Gynaecologen betraden met hun moderne vrouwenklinieken het terrein van de vroedvrouwen, en ook daartegen maakte ze bezwaar. In 1911 mengde Van Tussenbroek zich in het debat over thuisbevallingen versus ziekenhuis. Haar collega’s namen het soms in alle haast met de hygiëne niet zou nauw; ze wasten hun handen niet, waardoor vrouwen onnodig stierven aan kraamkoorts. Op grond van de statistieken van kraambedsterfte en doodgeborenen nam ze het op voor de ervaren vroedvrouw.
Aanklacht tegen leegheid
Van Tussenbroek was zo’n uitmuntende medicus en aimabele persoon dat haar een afwijkende mening werd gegund. Er zou haar zelfs een leerstoel zijn aangeboden, maar die had ze afgewezen omdat ze ‘in volle vrijheid’ haar ‘eigen gekozen werk’ wilde doen, verklapte haar levensgezel Cornelia de Jonge na haar dood. Ze had vermoedelijk tijd vrij willen houden om voor publieksbladen te schrijven, zoals het blad van de Vereniging van Huisvrouwen, en voor haar werk voor de vrouwenbeweging.
Ze was bij de vrouwenzaak betrokken geraakt door toedoen van haar patiënte Cécile van Beek en Donk, wier bestseller Hilda de eerste feministische golf had aangezwengeld. Vervolgens had deze freule de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in Den Haag georganiseerd, ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898. Ze mobiliseerde Van Tussenbroek als spreker. Van Beek en Donk had haar moeten overhalen, want de arts had zich nooit eerder in het openbaar uitgesproken over feminisme.
Meer dan 1000 mensen luisterden op de openingsdag ademloos naar Van Tussenbroeks beroemd geworden toespraak Over het tekort aan levensenergie bij onze jonge vrouwen en meisjes. Het was een aanklacht tegen de leegheid van het bestaan van burgermeisjes die niets anders omhanden hadden dan wachten op een huwelijkspartner.
Het gevoel van nutteloosheid maakte vrouwen ziek, niet alleen psychisch, ook lichamelijk, stelde Van Tussenbroek. Dit had ‘zijn diepsten grond in ontevredenheid met een bestaan, waarin strenge plicht ontbreekt en een door eerlijke inspanning te bereiken einddoel wordt gemist’. De gynaecoloog sprak over de ‘tot leugen en economische afhankelijkheid voerende opleiding voor het huwelijk’. Ze zag maar één medicijn: ‘een degelijke vakopleiding, die de vrouw in staat stelt te leven van zelfverdiend brood.’
Niet zozeer de inhoud van de rede maakte grote indruk, maar het gezag van de spreekster. Hier sprak een arts die op grond van haar beroepservaring bepleitte dat het beter was voor de gezondheid van vrouwen als het taboe op vrouwenarbeid werd opgeheven en als ze economisch zelfstandig zouden zijn.
Als gevolg van de tentoonstelling werd het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid opgericht, dat een cruciale rol heeft vervuld in de verruiming van beroepsmogelijkheden voor vrouwen; Van Tussenbroek zat lang in het bestuur.
Haar lezing bracht ook een felle discussie op gang, niet over de vele zieke vrouwen over wie zij verteld had, maar over de toelaatbaarheid van vrouwenarbeid. Respectabele wetenschappers voerden een palet van medisch-biologische bezwaren aan en waarschuwden vooral voor de opkomst van vrouwelijke studenten. Hoogleraar psychiatrie Winkler stelde dat vrouwelijke hersenarbeid leidde tot onvruchtbaarheid. Een vrouw had maar een beperkte hoeveelheid energie en als die te veel naar haar hoofd ging, werd de menstruatie onregelmatig en stopte vervolgens helemaal. Een ander tegenargument vond psychiater Cox in de empirie: als vrouwen even intelligent waren als mannen, dan moesten er toch evenveel vrouwelijke geniën zijn? Van Tussenbroek klom in de pen om zijn beschouwing Over de aequivalentie van man en vrouw persoonlijk te weerleggen.
Tot ver in de crisisjaren dertig, toen politici alle vrouwen van de arbeidsmarkt wilden verdrijven, galmde Van Tussenbroeks stem na – haar boodschap over de noodzaak van economische zelfstandigheid van vrouwen was ver in de twintigste eeuw nog altijd actueel.
Meer weten:
- Het geslacht van de wetenschap (1994) door Mineke Bosch bevat een portret van Catharine van Tussenbroek.
- De gynaecologie als belichaming van vrouwen (1995) door Lidy Schoon plaatst Van Tussenbroek in de beroepsgroep van gynaecologen.
- Cécile en Elsa, strijdbare freules (2015) door Elisabeth Leijnse laat zien hoe Van Tussenbroek betrokken raakte bij de vrouwenbeweging