Vanaf 1845 werd Ierland geteisterd door de Grote Honger. De Britten zagen hun broedervolk lijden, maar deden niets. Ze lieten de oplossing over aan ‘de vrije markt’, want anders zouden de Ieren kunnen vervallen tot ‘permanente bedelarij’.
Hoeveel mensen er precies zijn omgekomen tijdens de Grote Honger in Ierland, die plaatsvond van 1845 tot 1849, weet niemand precies. Volgens een officiële telling kende het eiland in 1841 8.175.124 inwoners en waren dat er in 1851 nog maar 6.552.385. De natuurlijke bevolkingsaanwas meegerekend, hadden dat er meer dan 9 miljoen moeten zijn. Maar dat officiële cijfer verhult de gebrekkige volkstelling van de Ieren in het midden van de negentiende eeuw; menig zwerver of bedelaar liet zich niet meetellen. En die waren er genoeg, ook vóór de Grote Honger.
In ieder geval ‘verdwenen’ ruim 2,5 miljoen Ieren van het eiland: ongeveer een miljoen bezweek aan de honger of de epidemieën die na het mislukken van de aardappeloogst in het najaar van 1845 uitbraken, terwijl naar schatting anderhalf miljoen landgenoten emigreerden.
Grote boosdoener was de Phytophthora infestans, een schimmel, die een weelderig aardappelveld in één nacht tijd in een zwartgeblakerde rottende dodenakker wist te veranderen. Heel het eiland werd door de plaag getroffen, vooral van de oogst van 1846 bleef nagenoeg niets over. Hoe de schimmel Europa had bereikt, blijft onduidelijk. België maakte als eerste kennis met de plaag, gevolgd door Frankrijk, Nederland, het zuiden van Duitsland, Noord-Italië en Zwitserland. Wellicht was een transport van pootaardappelen van de Verenigde Staten naar Vlaamse boeren de bron van alle ellende.

Dit artikel is exclusief voor abonnees
Maar de omvang van de catastrofe was nergens zo groot als in Ierland en dat heeft alles te maken met de beleidsmatige aanpak van de aardappelziekte en de maatschappelijke context waarin die plaatsvond. Ierland was in 1801 officieel een gelijkwaardige partner in het Verenigd Koninkrijk geworden. Het Ierse parlement ging op in dat van Westminster in Londen. De economische eenwording, zo meenden de rasoptimisten van de gemeenschappelijke markt, kwam ook de Ieren ten goede. Brits kapitaal zou naar Ierland vloeien en Iers graan, vlees en zuivel naar Engeland.
Het handelsverkeer, met een gemeenschappelijke munt, zou niet langer gefrustreerd worden door tarieven, interne grenzen of handelsbeperkingen. Maar de realiteit was dat de Ierse wol- en linnenindustrie niet kon opboksen tegen die van Engeland. Alleen al in Dublin zakte het arbeidsloon tussen 1815 en 1836 met 50 procent. Het kleine beetje industrialisatie dat in Ierland had plaatsgevonden, verdween na de unificatie als sneeuw voor de zon en de Ierse economie werd als nooit tevoren teruggeworpen op rurale activiteiten.

Ierland groeide uit tot de graanschuur van Engeland, rond 1820 was 80 procent van zijn graanproductie voor de Britse markt bestemd. Die productie werd nagenoeg gedomineerd door protestantse landheren, veelal nazaten van de Engelse kolonisten die de overwegend katholieke bevolking eeuwenlang hadden onderdrukt. De verpaupering van het plattelandsproletariaat was evident.
Rond 1835 had slechts een op de drie Ieren een vaste bron van inkomsten. De rest was landloos dagloner of, in het ergste geval, zwervend bedelaar. De pachters van de landheren hielden zich in leven met de aardappels die ze op hun akkertjes van niet meer dan een halve hectare verbouwden en konden nauwelijks de pacht opbrengen voor het dak boven hun hoofd – in de regel niet meer dan een plaggenhut. In 1844, aan de vooravond van de Grote Honger, leefden zo’n 2,4 miljoen Ieren aan de armoedegrens. Onder dat gesternte voltrok zich de ramp van 1845-1849.

Hard maar effectief
Toen in oktober 1845 de omvang van de catastrofe in Ierland duidelijk werd, beraadden de Britten zich op de maatregelen die voor hun overzeese broedervolk getroffen moesten worden. Het gros van de beleidsmakers was er rotsvast van overtuigd dat ‘de markt’ de problemen vanzelf zou oplossen, zolang de overheid privaat ondernemerschap en prijsvorming maar niet in de weg zou staan met haar goedbedoelde maar schadelijke maatregelen. ‘Laissez faire’ was het devies, want dat grondbeginsel had Engeland ooit groot gemaakt.
De belangrijkste architect van dit beleid was Charles Edward Trevelyan, die in 1840 werd aangesteld als secretaris van de Britse schatkist, de hoogste ambtenaar op financiën. Trevelyan had een flitsende carrière gemaakt in Brits-Indië voordat hij met zijn gezin huiswaarts keerde. Hij was een man van de Verlichting. In Haileybury – het opleidingsinstituut van de East India Company – liep hij college bij Thomas Malthus, auteur van An Essay on the Principle of Population. Malthus betoogt daarin dat hongersnood een natuurlijke correctie is op een ongebreidelde bevolkingsgroei, die zich door de ontembare lusten van de menselijke soort anders niet laat beteugelen. Trevelyans andere leermeester was Adam Smith met zijn The Wealth of Nations. Daarop baseerde Trevelyan zijn absolute geloof in de heilzame werking van de vrije markt. Zijn verlichtingsidealen paarde hij aan zijn protestantse levensovertuiging dat het Westen de wereld met haar christelijke waarden en normen voorspoed moest brengen.
Toen de eerste rapporten over de Grote Honger Londen bereikten, had Trevelyan dan ook al snel een visie klaar hoe het Verenigd Koninkrijk om moest gaan met de ramp die zich in het overwegend katholieke Ierland aan het voltrekken was: doe niets. De markt of God zou zelf met een oplossing komen. De Grote Honger was ‘een harde, maar effectieve remedie,’ aldus Trevelyan, ‘van een Alwetende en genadige Voorzienigheid’. Hij heeft Ierland nooit bezocht tijdens de Grote Honger.
De conservatieve regering van Robert Peel was iets minder rigide in haar aanpak van de Grote Honger. Naast de reguliere armenzorg, vastgelegd in de Poor Law van 1838, die in de inrichting van een landelijk netwerk van 130 werkhuizen voorzag, nam Peel ook extra maatregelen. Hij kocht op de Amerikaanse markt voor 100.000 pond maïs in om de ergste nood te ledigen. Openbare werken moesten de onderklasse van werkloze paupers het nodige loon verschaffen waarmee ze hun dagelijkse voedsel kon kopen. ‘Koortshospitalen’ zouden de ergste gevallen van tyfus en dysenterie opvangen, want die epidemieën volgden genadeloos in het kielzog van de Grote Honger.
Zelfs onder zijn partijgenoten stuitte zijn aanpak op de nodige bezwaren. Kwam met de gesubsidieerde arbeid niet het private ondernemerschap in het gedrang? Verstoorde het goedkope maïs niet de natuurlijke prijsvorming op de voedselmarkt? Maar bovenal, werd het niet hoog tijd dat de Ieren zelf hun broek ophielden in plaats van steeds maar weer een beroep te doen op het charitatieve geweten van de Britten?
Ierse hongersnood was een politieke vulkaan
Verschillende Ieren pikten de harteloze aanpak van de voedselcrisis niet. Een nationale beweging bestond er al vanaf 1840, waarin Daniel O’Connell met zijn Loyal National Repeal Association de belangen van zijn landgenoten via diplomatieke weg wilde behartigen. Hij was wars van iedere vorm van geweld. Maar de leden van Young Ireland, die zich in de zomer van 1846 afscheidden van de club van O’Conell, dachten daar anders over. Zij wilden desnoods met geweld de Unie verlaten. George Villiers, vertegenwoordiger van de Britse kroon in Ierland ten tijde van de Grote Honger en bepaald geen medestander van Charles Trevelyan, waarschuwde voor een sociale revolutie. Hij leefde op een politieke vulkaan, liet hij het thuisfront weten.

Eigen schuld
De ‘Ierse Kwestie’ zorgde onmiskenbaar voor een anti-Ierse stemming in Engeland, vermengd met anti-paapse sentimenten. Een volk dat nagenoeg op een eenzijdig dieet van aardappels vegeteerde, had de problemen over zichzelf afgeroepen. ‘Het grote kwaad waarmee we te maken hebben is niet het fysieke kwaad van de hongersnood, maar het morele kwaad van het egoïstische, ontaarde en opstandige karakter van het volk,’ aldus Trevelyan. Gratis voedsel verstrekken zou voor een ‘systeem van permanente bedelarij’ zorgen, zo waarschuwde hij.
Toen in het najaar van 1846 duidelijk werd dat de aardappelziekte weer keihard toe zou slaan, was de bereidheid van de Britse overheid om de verpauperde bevolking in Ierland bij te staan nagenoeg verdwenen. Robert Peel had toen al het veld moeten ruimen voor de Whigs van John Russell. Die stelde dat de regio voortaan zelf verantwoordelijk was voor de financiering van haar openbare werken, desnoods tegen een staatslening van 3,5 procent. De regering verstrekte ook niet langer voedsel, want daarmee zou ze de lokale markt verpesten.

Kortom, de Britse overheid trok haar handen min of meer af van de Ierse bevolking. Als klap op de vuurpijl was de winter van 1846, zeker voor Ierse begrippen, uitzonderlijk streng. Op het platteland vonden massale uitzettingen plaats van boeren die hun pacht niet meer konden betalen. Peel wist met zijn maatregelen in 1845 de grootste nood nog te voorkomen, maar in de daaropvolgende jaren was het hek van de dam.
De ooggetuigenverslagen van de regeringscommissies zijn hartverscheurend. In Skibbereen, een dorpje in het graafschap Cork aan de Ierse zuidkust, lagen de lijken op straat, aangevreten door de ratten. Inspecteur Nicholas Cummins hoort het wanhopige gekrijs van de overlevenden nog steeds in zijn oren, zo schreef hij in een openbare brief aan The Times, die bepaald niet pro-Iers gezind was. De massale sterfte in het lokale werkhuis toonde de volledige ineenstorting van de crisisbestrijding aan. Meer nog dan de honger eisten ziektes het grootste aantal slachtoffers. Tyfus en dysenterie decimeerden de bevolking in een moordend tempo. In 1849 brak er een cholera-epidemie uit, die nog eens 34.000 Ieren het leven zou kosten.

Dat de export van Iers graan, varkensvlees, zuivelproducten en schapen op volle kracht doorging tijdens de Grote Honger werd daarbij nagenoeg vergeten. De voorraden hadden de hongerende bevolking van Ierland met gemak kunnen voeden, maar de volgeladen koopvaardijschepen zetten onverminderd koers naar Engeland.
De export van Iers graan en vlees ging gewoon door
Drijvende doodskisten
De Grote Honger dreef naar schatting anderhalf miljoen Ieren overzee. Alleen al in 1846 vertrokken 240.00 emigranten naar Canada en de Verenigde Staten, terwijl 129.851 de oversteek naar Engeland, Schotland en Wales maakten. De ‘coffin ships’ meerden veelal met een doodzieke bevolking aan in de havens van Europa en Amerika.
In 1846 stierven 40.000 Ieren tijdens of kort na de reis. In Montreal brak kort na de aankomst van de emigranten een tyfusepidemie uit, die ook de burgemeester van de stad het leven zou kosten. New York richtte op Staten Island een quarantainestation in, waar de emigranten 30 dagen moesten verblijven voordat ze de oversteek naar de stad mochten maken, maar die maatregel kon niet voorkomen dat ook daar een tyfusuitbraak plaatsvond. Boston ging er zelfs toe over schepen met zieke passagiers weer naar open zee te sturen, want de stad weigerde ‘het Lazarushuis van Europa’ te worden.

Het anti-Ierse sentiment nam toe in Canada en de Verenigde Staten. Maar er was ook mededogen met het Ierse volk. Met liefdadigheidsevenementen in onder andere New York en Washington hoopten particulieren de nodige fondsen te verwerven. De geloofsgemeenschap van de quakers zette kort na het uitbreken van de aardappelziekte een hulpactie op touw die internationaal de nodige aandacht trok. In Ierland zetten quakers soepkeukens op, die de ergste nood moesten lenigen. Ook bezochten ze de afgelegen gebieden van het eiland, waar armoedezorg nagenoeg afwezig was.
Hun ooggetuigenverslagen boden een belangrijk tegenwicht voor de vaak tendentieuze berichtgeving in The Times, die suggereerde dat de hongersnood moedwillig overdreven werd. Quaker James Hack Tuke, een vrijwilliger uit Yorkshire, beschreef de ‘levende skeletten’ die hij in Count Mayo aan de Ierse westkust tegenkwam. In Engeland namen de broers Lionel en Meyer Rothschild het initiatief tot de oprichting van de British Relief Association, die met steun van koningin Victoria wereldwijd 470.000 pond wist op te halen. Tot op dat moment de succesvolste liefdadigheidsactie ooit.
Volgens The Times werd de ellende overdreven
Desalniettemin sloeg de Grote Honger een diepe wond in de verhouding tussen Engeland en Ierland. Arthur Griffith, oprichter van Sinn Féin in 1905, dat veelal wordt voorgesteld als de politieke tak van de Irish Republican Army (IRA), noemde de aanpak van de voedselcrisis een ‘bewust beleid van uitroeiing’. Maar kan je bij de Grote Honger van genocide spreken? Eerder van moedwillige nalatigheid, gefundeerd op een politiek-economisch denken waarin medemenselijkheid niet de grootste prioriteit had.
Honger in Nederland
In de Lage Landen groeide de aardappel in de achttiende eeuw uit tot het belangrijkste volksvoedsel. Voor de teelt waren kleine percelen voldoende en de voedingswaarde overtrof die van het arbeidsintensievere graan. Maar dat maakte de voedselvoorziening ook kwetsbaar. De aardappelziekte vernietigde in 1845 75 procent van de Nederlandse aardappeloogst. Er kwamen naar schatting 53.000 mensen om in de daarop volgende jaren van de zogeheten ‘aardappelnood’. Dominee Ottho Gerhard Heldring, predikant in Hemmen op de zwaar getroffen Betuwe, zag dorpsgenoten ‘met het type van hongersnood in den uitersten graad, op straat nederzijgen’. In verschillende steden braken hongeroproeren uit, zoals in Groningen op 28 juni 1847, waarbij 4 doden en 13 gewonden vielen.
Meer weten:
- The Great Hunger. Ireland 1845-9 (1962) door Cecil Woodham-Smith is een klassieker over de voedselcrisis.
- Rot. A History of the Irish Famine (2025) door Padraic X. Scanlan behandelt de laissez-faireaanpak van de crisis.
- The Great Irish Famine. A History in Four Lives (2014) door Enda Delaney beschrijft de beleving van de Grote Honger.
