In zijn nieuwe boek Stadsburgers beschrijft Maarten Prak hoe deze bevolkingsgroep vanaf de Late Middeleeuwen steeds meer invloed in het bestuur verwierf. In de Nederlanden kwamen stadsburgers in botsing met hun landsheren. Ze legden mede de basis voor een nieuw land, waar hun belangen vooropstonden.
Op zondagochtend 21 januari 1610 kreeg de dienstdoende burgemeester van Utrecht niet veel kans om uit te slapen: namens de commandanten van de acht schutterscompagnieën van de stad eiste een bode om zes uur ’s ochtends een onmiddellijk onderhoud met het stadsbestuur. De acht schuttersvendels waren inmiddels aangetreden op het stadhuisplein. Om negen uur kwam de raad bijeen om hun klachten aan te horen. De eis van de commandanten, de burgerhopluiden, behelsde, uit naam van de Utrechtse burgers, in feite een herinvoering van de stedelijke grondwet van 1304, die tot 1528 van kracht was geweest. Voortaan zou het stadsbestuur niet langer, zoals gebruikelijk sinds 1528, worden aangevuld door coöptatie, maar worden gekozen door instellingen die de stadsburgers vertegenwoordigden. De burgerhopluiden zouden daarbij de sleutelrol van de gildedekens overnemen, die vroeger de stadsbestuurders kozen, en het kiesrecht zou niet langer bij de gildebroeders liggen, maar bij de schutters van de acht compagnieën. Ook zouden de schutters van nu af aan zelf hun hopluiden kiezen, in plaats van die te laten benoemen door het stadsbestuur. Verdere eisen betroffen veranderingen in het gewestelijk bestuur, een betere bescherming van de stedelijke belangen, een algemene handhaving van de stedelijke privileges en met name die van de gilden. De hopluiden drongen erop aan dat ‘het welstand der voorseyde loffelicke stadt Utrecht ende de welvaert der goee gemeente sall wesen die hoochste wet end previlegie’ zouden zijn.
De opstand van 1610 paste in een lange reeks van onlusten in Utrecht, vanaf de succesvolle machtsgreep van de Utrechtse gilden in 1304. Dat gildebewind was ten einde gekomen toen keizer Karel V in 1528 het bisdom Utrecht bij zijn gebieden in de Nederlanden had weten te voegen. Karel had toen niet alleen een dwangburcht laten bouwen om de stad tot gehoorzaamheid te dwingen – met de nodige ironie Vredenborch gedoopt –, maar hij had ook de stedelijke grondwet herzien, met de uitdrukkelijke bedoeling de gilden in het vervolg uit te sluiten van enige invloed op het stadsbestuur.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Aan het begin van de Nederlandse Opstand, in de winter van 1576-1577, sloegen de Utrechtse schutterijen het beleg voor de vesting Vredenborch en droegen zo bij aan de verdrijving van het Habsburgse garnizoen, waarna de bevolking de vesting sloopte. Na onderdrukking van een muiterij van Duitse huurlingen in april 1577 hadden de schutterijen de plaats ingenomen van de gilden als woordvoerders van de burgergemeenschap. In deze hoedanigheid hadden zij succesvol gelobbyd bij Provinciale Staten om het gezag van Willem van Oranje ook in Utrecht te erkennen en daarmee stad en provincie Utrecht in het kamp van de Opstand te brengen.
In de hertogen van Bourgondië treffen de steden tegenspelers van formaat
Zonder het garnizoen van de vesting Vredenborch beschikte het Utrechtse stadsbestuur in 1610 over geen enkel machtsmiddel tegenover de schutterij; het bond dan ook onmiddellijk in, verklaarde dat niemand de stad wenste te regeren tegen de uitdrukkelijke wil van de burgerij in en ging over tot de organisatie van verkiezingen volgens de voorstellen van de schutterijen. Een daaropvolgend onderzoek door de Provinciale Staten van Utrecht naar de klachten van de burgers scherpte de twist aan. Begin maart namen de schutters opnieuw de wapens op, naar aanleiding van het moedwillig verspreide gerucht dat een 500 man sterk garnizoen op het punt stond Utrecht te bezetten. Een week lang beheersten de schutterijen de stad, om inwilliging van hun eisen kracht bij te zetten. Op 31 maart stonden de beroepssoldaten inderdaad aan de stadspoorten. Na negen dagen onderhandelen dreigde opperbevelhebber Maurits van Nassau de stad desnoods met geweld in te nemen, waarna de Utrechtse schutters zijn soldaten uiteindelijk binnenlieten. Op 16 april achtten de Staten van Utrecht het veilig genoeg om terug te keren naar hun hoofdkwartier in de stad.
Deze episode uit de Utrechtse geschiedenis is een van de vele voorbeelden van de landelijke weerklank van stedelijke politiek. Tijdens de Nederlandse Opstand (1568-1648) wisten stadsburgers het lot van de natie ingrijpend te wijzigen: ze droegen zelfs bij aan de totstandkoming van een geheel nieuw land. Hoe en waarom kon dit gebeuren? En hoe bleven burgers daarna betrokken bij het landsbestuur?
Op de wereldkaart zijn de Nederlanden niet meer dan een nietig stipje – en dat is altijd al zo geweest. Toch lag de naam ooit op ieders lippen. Gedurende een groot deel van de zeventiende eeuw domineerden de Nederlanden de Europese en zelfs de wereldhandel; leger en vloot heersten op slagvelden en in zeeslagen door heel Europa. In de Nederlandse Republiek werkzame geleerden als Descartes en Spinoza behoorden tot de voorhoede van de Wetenschappelijke Revolutie. Kunstenaars als Rembrandt en Vermeer genieten nog steeds wereldfaam. De geschiedenis van de Republiek der Nederlanden tijdens de Gouden Eeuw is een verhaal van wereldwijde betekenis: zij beïnvloedde niet alleen een groot deel van Europa, maar ook tal van gebieden daarbuiten.
Bijzonder opvallend aan deze Gouden Eeuw zijn niet alleen de economische groei en de bijbehorende rijkdom, maar ook de totstandkoming van een nieuwe staat: beide waren vergelijkenderwijs vrij uitzonderlijk. Uit schattingen van het bbp per hoofd blijkt dat stilstand in veel Europese landen tussen 1500 en 1800 gebruikelijk was. De Zuidelijke Nederlanden (het huidige België) kenden een bescheiden groei, Spanje en Italië hoogstwaarschijnlijk een daling. De economie in de Noordelijke Nederlanden maakte daarentegen een spectaculaire groeispurt door: tussen ongeveer 1580 en 1650 steeg het bbp per hoofd met ongeveer 50 procent. Het gewest Holland kende een jaarlijkse groei van meer dan 1 procent. Alle sectoren droegen bij aan deze groeicijfers, zij het sommige meer dan andere. De gelijktijdige groei van de staat was al even spectaculair. Volgens de meest recente schattingen beschikte de Republiek der Nederlanden tussen 1630 en 1650 over een leger van gemiddeld ongeveer 60.000 manschappen. Omgerekend per hoofd van de bevolking springt het verschil pas echt in het oog. In de Nederlandse Republiek moesten dertig inwoners de soldij van één beroepsmilitair ophoesten. Frankrijk, met een ongeveer tien keer zo grote bevolking, bracht destijds een leger van 80.000 man op de been, oftewel één beroepsmilitair per ruim tweehonderd inwoners. Geen wonder dat nergens in Europa de belastingen zo zwaar drukten als in de Noordelijke Nederlanden. In de zeventiende eeuw lag de belastingdruk per hoofd van de bevolking in Holland drie- tot vijfmaal zo hoog als in Engeland en Frankrijk.
Aan deze Gouden Eeuw in de Republiek was een even spectaculaire dubbele groeispurt in de Zuidelijke Nederlanden voorafgegaan. Steden in het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant hadden zich in de Late Middeleeuwen achtereenvolgens ontwikkeld tot de belangrijkste stapelplaatsen voor de interregionale handel in heel Noord-Europa: Brugge in de veertiende en vijftiende eeuw, Antwerpen in de zestiende eeuw. Deze steden waren de knooppunten geworden in de handelsroutes tussen het noorden en het zuiden van Europa, en in toenemende mate ook met de wereld buiten Europa. Vanaf 1498 brachten de Portugezen de specerijen die ze importeerden uit Azië niet meer naar Lissabon, maar naar Antwerpen. Brugge en Antwerpen onderhielden beide zeer nauwe handelsbetrekkingen met het wol exporterende Engeland, de Franse exportmarkten voor graan en het Duitse achterland. Hoewel technisch gesproken geen lid, fungeerde Brugge als de westelijke voorpost van het Duitse Hanze-netwerk en was het ook de noordelijkste bestemming voor veel Italiaanse kooplui.
Brugge en Antwerpen huisvestten talloze kooplieden van verre; in veel opzichten waren ze de noordelijke tegenhangers van de Italiaanse renaissancesteden, al maakten ze deel uit van een grotere staatkundige eenheid en moesten ze rekening houden met vorsten zonder stedelijke of commerciële achtergrond. Inbedding in een ruimer territoriaal verband bood echter ook duidelijke voordelen: zonder de Habsburgse dynastieke betrekkingen tussen beide regio’s zou de Portugese specerijenhandel aan Antwerpen voorbij zijn gegaan.
Deelname van de steden aan de Opstand is van onmisbaar belang
Tegelijkertijd botsten diezelfde steden in de Nederlanden regelmatig met deze vorsten, niet uitsluitend over stedelijke autonomie, maar ook over betrokkenheid van burgers bij het stadsbestuur. De wijziging in de stedelijke bestuursvorm die keizer Karel V in 1528 aan Utrecht oplegde, was slechts een van de vele voorbeelden van dit voortdurende conflict. Toch speelde de handelingsvrijheid van stedelijke elites en stadsburgers een cruciale rol in het succes van de Nederlanden op het wereldtoneel.
De nederlaag van een bereden Frans ridderleger tegen met kruisbogen en pieken bewapende Vlaamse gildemilities in de Guldensporenslag trof tijdgenoten in 1302 als een donderslag bij heldere hemel. In feite was het echter niet meer dan de meest spectaculaire gebeurtenis in een strijd die al minstens een halve eeuw woedde. Een nieuw bestuursreglement wees negen van de dertien zetels in de Brugse schepenbank toe aan de stadsgemeenschap, terwijl de graaf van Vlaanderen er als landsheer slechts vier behield. Volgens het bestuursreglement van 1301 kozen de graaf van Vlaanderen en de Gentse stadsgemeenschap, vertegenwoordigd door de aftredende schepenen, elk vier kiezers, die vervolgens de 26 nieuwe schepenen voor het volgende jaar kozen. Na 1302 verstevigden de gilden hun greep op deze verkiezingen, met name ten koste van de graaf.
Soortgelijke veranderingen deden zich ook voor in het hertogdom Brabant. In Leuven waren in de jaren 1303-1305 vertegenwoordigers van de ambachtsgilden weer aan het bewind, tot de hertog de patriciërs hielp bij de herovering van de macht. Ook de Brusselse gilderevolutie van 1303 bleef van korte duur. Op de gilderevolutie van de winter van 1305-1306 volgde in ’s-Hertogenbosch al snel een verzoening met de elites, echter niet zonder dat de stadsburgers invloed hadden verworven op de invoering van nieuwe belastingen in de stad. Het revolutionaire politieke getij sleurde ook Mechelen mee, dat als zelfstandige heerlijkheid een enclave vormde binnen Brabant; de stadsgemeenschap verwierf in 1305 het recht om het eigen stadsbestuur te benoemen, waarin ook hier vertegenwoordigers van de gilden zitting namen. In Antwerpen, de derde belangrijke stad in Brabant, had de gilderevolutie een gematigd karakter: de verordening van 1306 bevestigde alweer een volledige terugkeer naar de heerschappij van de patriciërs. Antwerpen bleef echter de uitzondering op de regel, want in kleinere Brabantse steden, als Tienen en Zoutleeuw, verwierven de ambachtsgilden via nieuwe wettelijke verordeningen wel degelijk rechtstreekse invloed op het stadsbestuur.
In het noordelijke deel van de Nederlanden bleef de draagwijdte van de gilderevoluties tamelijk beperkt, met als belangrijkste uitzondering Utrecht, waar de gilden zich al minstens één keer eerder hadden binnengevochten in het stadsbestuur. Dat lukte ze opnieuw in 1304, want de gildebrief van dat jaar, afgekondigd door de oudermannen van de Utrechtse gilden, bepaalde dat de 24 leden van de Utrechtse stedelijke raad voortaan gekozen en ingezworen zouden worden door diezelfde oudermannen. In Utrecht hield deze revolutionaire regeling lange tijd stand.
In andere steden verloren de burgers terrein, dat ze probeerden te heroveren in een tweede golf van stedelijke opstanden, ontketend doordat landsheer Karel de Stoute in januari 1477 sneuvelde. De politieke verhoudingen in de Nederlanden waren sinds de Guldensporenslag van 1302 ingrijpend gewijzigd. In de loop van de veertiende en vijftiende eeuw hadden de hertogen van Bourgondië door een reeks strategische huwelijken een twaalftal gebieden verworven, waarvan Vlaanderen en Brabant economisch de meest vitale waren. Ze hadden een proces van politieke integratie in gang gezet door een nieuwe overkoepelende instelling op te richten, de Staten-Generaal, waar vertegenwoordigers van de afzonderlijke gebieden konden overleggen met de vorst over belastingen en andere kwesties.
In de hertogen van Bourgondië hadden de steden in de Nederlanden tegenspelers van formaat getroffen, zoals de stad Luik in 1468 zou ondervinden. De stad was zo stoutmoedig geweest om in twee jaar tijd twee keer te rebelleren. Vanwege de eerste opstand was Luik beroofd van alle stedelijke privileges, en de poging die te herwinnen bestrafte hertog Karel de Stoute door de stad in de as te leggen. Hetzelfde gebeurde in Dinant, dat de hertog ten voorbeeld wilde stellen aan andere steden in de regio. Behalve meedogenloze verwoesting beschikten de Bourgondische hertogen ook nog over een heel repertoire aan symbolische vernederingen. In december 1440 had hertog Filips de Goede vertegenwoordigers van Brugge gedwongen hem hun loyaliteit te betuigen door op blote voeten en in witte boetekledij voor hun landsheer te verschijnen, nadat hij eerst een stedelijke opstand de kop had ingedrukt, waarbij de opstandelingen zijn gouverneur hadden vermoord. In 1452-1453 sloeg Filips de Goede een Gentse opstand neer – de laatste in een hele reeks Gentse opstanden in 1401, 1404, 1406, 1411, 1414, 1423, 1437 en 1440 – en dwong hij de leiders om hem om genade te smeken en hun gildevendels in te leveren. Daarmee kwamen ze feitelijk nog goed weg, want de hertog had het advies gekregen om ‘genoemde stad Gent te verwoesten en met de grond gelijk te maken (…) en nooit meer te bevolken’.
Toen Karel de Stoute in 1477 sneuvelde zonder mannelijke nakomeling, dwongen de Staten-Generaal zijn erfdochter, Maria van Bourgondië, een Groot Privilege toe te kennen dat de autonomie van de steden en provincies grotendeels herstelde. Maria trouwde meteen daarna echter met Maximiliaan van Habsburg, en samen probeerden ze de concessies van 1477 ongedaan te maken, waarvoor ze niet alleen de elites nodig hadden, maar ook de gilden in met name Brugge en Gent, want die hadden deze buitenkans aangegrepen om respectievelijk in 1477 en 1479 in het geweer te komen en een herstel van hun politieke rechten op te eisen. Op het overlijden van Maria in 1482 volgde nog meer onrust. Gent en Brugge kwamen opnieuw in opstand tegen hun landsheer om meer autonomie af te dwingen. Bruggelingen namen Maximiliaan in 1488 gevangen en lieten hem pas vrij toen hij na drie maanden gijzeling diverse concessies had gedaan – die hij na zijn vrijlating prompt weer ongedaan maakte. Het duurde tot eind 1492 voor al het stedelijke verzet in Vlaanderen gesmoord was.
De derde golf van opstanden ontstond na mislukte pogingen van Karel V en Filips II om het protestantisme in de Nederlanden met wortel en tak uit te roeien. Bij sommige opstandelingen was mogelijk sprake van sympathie jegens de protestanten, maar veel meer mensen rebelleerden omdat ze ontdaan waren over de wijze waarop de landelijke overheid bij deze kettervervolgingen het traditionele machtsevenwicht tussen de verschillende bestuurslagen negeerde. Die balans was toch al aan het verschuiven, ten koste van stedelijke en gewestelijke overheden, als gevolg van de versterking van de centrale overheidsinstellingen in Brussel in de voorbije decennia. Tegelijkertijd was het kamp van de tegenstanders van centralisatie versterkt door de recente aansluiting van Friesland en Groningen (1524), Utrecht en Overijssel (1528) en ten slotte Gelre (1543). Toen koning Filips II in 1568 een Spaans leger naar Nederlanden stuurde, als antwoord op een golf van protestantse beeldenstormen, was een botsing onvermijdelijk.
In zekere zin lag het initiatief tot de Nederlandse Opstand bij de adel, maar deelname van de steden was van meet af aan van onmisbaar belang. In de Zuidelijke Nederlanden schiep de Opstand een kans voor de stichting van min of meer autonome calvinistische republieken in Antwerpen, Brussel, Gent en Mechelen. In het noorden keerde het tij ten voordele van de rebellen toen steden – eerst Brielle, toen Vlissingen – vanaf de lente van 1572 rebellentroepen begonnen toe te laten. Tegen het einde van het jaar waren de grootste delen van Holland en Zeeland in handen van de rebellen – dat wil zeggen, de meest verstedelijkte delen van de Noordelijke Nederlanden. Stadsburgers en hun instellingen hadden een sleutelrol gespeeld in deze omslag. Ook al beschouwde de Brusselse regering Gouda bijvoorbeeld als een bonne ville (‘goede stad’), toch keerden de burgers zich tegen de invoering van een nieuwe belasting ter bekostiging van de protestantenvervolging. Officieren van de Goudse schutterij verklaarden in maart 1572 dat hun schutters de belastingpachters niet zouden beschermen en de inning van de nieuwe belastingen wellicht zelfs zouden verhinderen, omdat zij die vanwege het ontbreken van goedkeuring door Provinciale Staten als onwettig beschouwden. Na geruchten over de stationering van een Spaans garnizoen koos Gouda openlijk de kant van de rebellen. Het voornaamste motief voor steden om die stap te nemen was de aanwezigheid van Spaanse troepen. Die waren namelijk niet alleen de instrumenten van een doelbewuste terreurpolitiek; vanwege de achterstallige soldij waren ze ook sterk geneigd tot plunderen. Voor een stad die eenmaal de kant van de rebellen had gekozen, was er geen weg meer terug, zoals in november 1576 nog eens ten overvloede bleek bij de plundering van Antwerpen die bekend kwam te staan als de Spaanse Furie, en die naar men beweerde (waarschijnlijk met overdrijving) het leven kostte aan 8000 inwoners – bijna 10 procent van de bevolking.
Begin 1579 ondertekenden de rebellerende steden en gewesten, waartoe ook Antwerpen, Gent en Brugge behoorden, een verdrag om hun inspanningen te bundelen, onder meer door oprichting van een gemeenschappelijk leger en invoering van een uniform belastingstelsel om die troepen te betalen. Deze Unie van Utrecht bleek later de grondslag van de Republiek der Nederlanden, zoals die traag maar gestaag tot stand kwam. De Zuidelijke Nederlanden kwamen weer onder Habsburgse heerschappij, nadat de Spaanse troepen zich in 1585 meester hadden weten te maken van Antwerpen. Hierdoor kwam een stroom van ongeveer 100.000 vluchtelingen uit Brabant en Vlaanderen op gang, vooral naar de opstandige gebieden in het noorden: een welkome stimulans voor de economie van de kersverse Republiek der Nederlanden.
De bestuurders in de Nederlandse Republiek gedroegen zich alsof de Opstand een herstel was van de oude orde, en dus bleven de meeste privileges gewoon van kracht. De Opstand en de daaropvolgende totstandkoming van de Republiek der Nederlanden zorgden echter wel degelijk voor nieuwe politieke verhoudingen. Voorheen waren de steden onderworpen aan de soevereiniteit van de landsheer; nu berustte die soevereiniteit bij de steden zelf.
Die bizarre combinatie van voorgewende continuïteit en daadwerkelijke revolutie leverde de Republiek een nogal rommelige staatsinrichting op. Na de onafhankelijkheidsverklaring van de opstandige gewesten in 1581 wist niemand precies op welke instellingen de soevereine bevoegdheden van Filips II waren overgegaan: de Staten-Generaal of de Provinciale Staten? Raadpensionaris Johan de Witt, in de praktijk optredend als minister-president van het gewest Holland, schreef nog in 1652 dat ‘deze provincies niet tezamen één republiek vormen, maar dat elke provincie apart een soevereine republiek is, en dat derhalve deze Verenigde Provincies niet samen een republiek (enkelvoud) mogen worden [genoemd], maar zouden moeten worden aangeduid als de verenigde republieken (meervoud)’.
Veel politici schaarden zich achter deze redenering en stemden er hun politieke handelen op af. Aanvaarding van deze logica betekende dat de steden onderworpen waren aan een soevereine Provinciale Statenvergadering waarin zijzelf de sleutelposities innamen. In de Statenvergadering van Holland, de dichtstbevolkte en rijkste provincie, die bijna 60 procent van de begroting van de Republiek fourneerde en het grootste deel van de schuldenlast torste, brachten de steden achttien van de negentien stemmen uit. In Friesland hadden de steden slechts een kwart van de stemmen in de Provinciale Staten, in alle andere provincies minstens 50 procent. Stedelijke belangen domineerden de nationale politiek van de Republiek.
Dit is het eerste deel van een hoofdstuk uit Stadsburgers. Stedelijk burgerschap voor de Franse Revolutie, het nieuwste boek van historicus Maarten Prak. Hierin betoogt hij dat vroegmoderne stedelijke samenlevingen aan de basis stonden van de moderne democratie.
Binnenkort beschikbaar in de webshop.