Home Verheffen en neersabelen

Verheffen en neersabelen

  • Gepubliceerd op: 26 augustus 2020
  • Laatste update 13 okt 2022
  • Auteur:
    Bas Kromhout
  • 12 minuten leestijd
Verheffen en neersabelen

De inheemse bevolking van Nederlands-Indië opvoeden tot zelfstandigheid – dat werd aan het begin van de twintigste eeuw het doel van de koloniale politiek. Een jonge Indonesische voorhoede pakte de nieuw geboden kansen gretig aan. Maar toen vonden de Nederlanders het opeens te snel gaan. Een confrontatie kon niet uitblijven.

De Javaanse ambtenaar geloofde zijn oren niet. Lui en leugenachtig? Hij, Raden Prawiradinata? Hoe kon meneer Linck, de controleur van het subdistrict Purwakarta, dat nou denken? Hij had de gevraagde papieren hoogstpersoonlijk aan diens bureau afgeleverd, en binnen de gestelde termijn. Dat de Nederlander hem nu berispte omdat de stukken te laat zouden zijn ontvangen, was meer dan Prawiradinata kon verdragen. En dat liet hij merken ook. Zonder plichtplegingen, en in het Nederlands, vertelde hij Linck de waarheid.

Deze lokale botsing, die in 1912 plaatshad, kreeg een staartje. Controleur A.A.C. Linck pikte het in zijn ogen brutale optreden van de ‘inlandse’ ambtenaar niet en deed zijn beklag bij de regent – de inheemse vorst van het district. Deze liet Prawiradinata bij zich komen en gaf hem een uitbrander. De regent rekende het de Javaanse ambtenaar zwaar aan dat hij niet op traditionele wijze eerbied (hormat) had betuigd aan zijn Europese leidinggevende. Dat hij zich van de Nederlandse taal had bediend, was iets ongehoords. Inlanders mochten alleen in Laagjavaans tot hun meerderen spreken, die dan in Hoogjavaans terugpraatten. Ook moesten zij zich letterlijk verlagen door te hurken of plaats te nemen op de grond, en dienden ze na het spreken de hand naar hun gezicht te brengen als teken van respect.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Maar Prawiradinata weigerde deze gebruiken in acht te nemen, en hij wist het recht aan zijn zijde. Het gouvernement in Batavia vond het namelijk bespottelijk dat Nederlandse functionarissen in de binnenlanden zich zulke eerbewijzen lieten welgevallen, alsof ze inheemse vorsten waren. In 1904 had gouverneur-generaal Van Heutsz een zogenoemde hormat-circulaire doen uitgaan om aan deze praktijken een einde te maken. Veel had het niet geholpen, maar Prawiradinata kende de opvatting van het gouvernement en ging in Batavia verhaal halen. Uiteindelijk leidde dit ertoe dat controleur Linck een tik op de vingers kreeg.

Hoewel hij in het gelijk werd gesteld, had Prawiradinata na het incident geen zin meer om voor de koloniale overheid te werken. Hij nam ontslag en vond emplooi bij een bank. Zoals hij waren er meer inheemse ambtenaren die het na enige tijd voor gezien hielden.

Het Nederlandse bestuur en de lokale regent in een koets.

‘Tal van ontwikkelde inlanders, die het ambtelijk leven in gingen met de beste bedoelingen en schoone idealen, zijn tot mokkende ontevredenen geworden, hoofdzakelijk juist ten gevolge van de bejegening van het Europeesch Bestuur ondervonden,’ zo stond te lezen in de bijlage van een nieuwe hormat-brief die de gouverneur-generaal in augustus 1913 rondstuurde. Door nederigheid te eisen schoten de Nederlandse lokale bestuurders zichzelf in de voet. Was immers niet een van de doelen van de koloniale politiek de inheemse bevolking ‘op te heffen’?

Nieuw idealisme

De ambtenaar Prawiradinata was een product van deze koloniale opheffingsgedachte. Als jongeman uit een Javaans adellijk geslacht had hij in Batavia op het Gymnasium Willem III gezeten, waar ook veel Nederlandse bestuursambtenaren hun opleiding genoten. Niet alleen had hij vloeiend Nederlands leren spreken, ook was hij gewend op voet van gelijkheid met zijn medeleerlingen om te gaan. Hij droeg westerse kleren in plaats van de traditionele Javaanse dracht. Zo liet hij zien dat hij bij een kleine, maar groeiende groep jonge Indonesiërs behoorde die zichzelf en hun volk verder wilden brengen in de moderne wereld. Tijdens de eerste twee decennia van de twintigste eeuw wisten zij zich gestimuleerd door een verlicht Nederlands beleid, dat bekendstaat als de ethische politiek.

Den Haag meent dat het ‘kind’ Indië behoefte heeft aan een vaderlijke hand

Het fundament voor dit beleid werd gelegd in de jaren 1860. De verschijning van Multatuli’s Max Havelaar vervulde Nederlandse studenten die zich voorbereidden op een ambtelijke carrière in Indië met een nieuw idealisme. In plaats van slechts toe te zien op stipte levering van landbouwproducten aan het moederland, wilden zij de boeren helpen hun levensstandaard te verhogen en hen beschermen tegen uitbuiting door de inheemse adel. Dat betekende dat de Nederlandse residenten en assistent-residenten in de verschillende districten zich geleidelijk aan boven de regenten plaatsten.

Het oude duale bestuursstelsel maakte plaats voor een meer direct ingrijpen van het koloniale gezag in het dagelijkse leven van gewone Indonesiërs. Het is de vraag of die daar blij mee waren. ‘Bemind is ons bestuur niet, al zijn er dwaze, ethische menschen, die zich dat verbeelden,’ schreef in 1911 de Nederlandse ambtenaar George Lodewijk Gonggrijp, alias ‘Opheffer’, in het Bataviaasch Handelsblad. ‘Het minst bemind zijn de opheffers, omdat die zoo vermoeiend zijn: omdat die zich overal mee bemoeien.’

Drie eeuwen heeft Nederland zich in Indië verrijkt; nu is het pay back time

Toch kreeg de gedachte dat Nederland als een voogd voor de Indonesiërs moest zorgen rond de eeuwwisseling een nieuwe impuls. De oorzaak was een enorme verarming van het Javaanse platteland, veroorzaakt door een razendsnelle bevolkingsgroei. Steeds vaker werd in de wandelgangen van Den Haag en Batavia gesproken over een ereschuld die Nederland moest inlossen. Drie eeuwen lang had het moederland zich aan Indië verrijkt; nu was het pay back time. De journalist Pieter Brooshooft schreef dat het koloniale beleid moest worden gebaseerd op het besef dat ‘wij den, tegen zijn wil, van ons afhankelijk geworden Javaan het beste moeten geven wat wij voor hem hebben’.

Het in 1901 aangetreden kabinet van de antirevolutionair Abraham Kuyper maakte armoedebestrijding tot speerpunt van zijn Indische politiek. Het recept bestond uit ‘irrigatie, emigratie, educatie’. Grote irrigatiewerken zouden de voedselproductie verhogen. Emigratie naar andere delen van de Indonesische archipel moest de bevolkingsdruk op Java verminderen. En educatie zou de inlanders op verschillende manieren ten goede komen. Om de nijverheid te stimuleren stichtte het gouvernement dorpsscholen voor eenvoudig ambachtsonderwijs. Adellijke kinderen kregen de mogelijkheid lager, voortgezet en uiteindelijk ook hoger onderwijs naar westers model te volgen. Hiermee hoopten de autoriteiten een professionele bovenlaag te creëren, die op den duur een deel van de bestuursverantwoordelijkheid kon overnemen. Indië zou dan een meer zelfstandige plek binnen het Koninkrijk der Nederlanden kunnen innemen.

Hypocrisie

Hoewel westers onderwijs slechts voor een zeer beperkte groep Indonesiërs (0,14 procent van de totale bevolking) was weggelegd, was het effect groot. Jongeren uit diverse regio’s trokken naar Batavia, Bandoeng of Djokjakarta om een opleiding te volgen, leerden elkaar kennen en kweekten voor het eerst een gezamenlijke Indonesische identiteit. Met hun nieuwverworven kennis van economische, sociale en politieke vraagstukken gingen ze bovendien kritischer kijken naar het Nederlandse gezag.

Het vuur van hun ontevredenheid kreeg zuurstof toen bleek dat ze, ondanks hun westerse opleiding, toch niet voor vol werden aangezien door de Nederlanders. Indonesische ambtenaren maakten vrijwel geen kans op een hogere en beter betaalde post. Ook hielden de boven hen gestelde Nederlandse collega’s dikwijls vast aan de vernederende hormat-gebruiken. Gevolg: een groeiend antikoloniaal nationalisme.

Ook Prawiradinata sloot zich na zijn ontslagname in 1913 aan bij de nog prille nationalistische beweging. Zo verspreidde hij in West-Java een pamflet met de titel Als ik eens Nederlander was, geschreven door de eveneens westers opgeleide journalist Soewardi Soerianingrat en vertaald in de volkstaal. Het geschrift ging over de hypocrisie van de Nederlanders, die het 100-jarig jubileum van hun bevrijding van het napoleontische juk vierden en de onderdrukte Indonesische bevolking via belastingen aan de feestelijkheden lieten meebetalen. Soewardi was een van de oprichters van de Indische Partij, die streefde naar ‘een vrij en soeverein Indië voor de Indiërs’.

Andere zelfbewuste Javanen vonden elkaar in belangengroepen die minder radicaal waren. De eerste inheemse massabeweging was Boedi Oetomo (‘Het schone streven’), in 1908 in het leven geroepen tot behoud van de nationale cultuur. Een jaar later volgde de Sarekat Islam, een vereniging van en voor Javaanse middenstanders waarvan de lokale afdelingen als paddenstoelen uit de grond schoten. Doordat de leden soms gewelddadig optraden tegen Chinese concurrentie, boezemde de beweging veel Nederlandse ingezetenen angst in. Maar de ‘ethische’ autoriteiten juichten de ‘nationale ontwaking’ van Indië juist toe. ‘We moeten ons daarover verheugen, al geeft het ons eenige moeite,’ zo schreef gouverneur-generaal Alexander Idenburg aan de minister-president. ‘We hebben het aldus gewild – althans het gezegd – en door ons onderwijs bevorderd.’ Al vond ook hij het onafhankelijkheidsstreven van de Indische Partij te ver gaan. De partij werd verboden en haar leiders werden naar Nederland verbannen.

Minister Thomas Pleijte van Koloniën concludeerde in 1916 dat de Indonesiërs toe waren aan medezeggenschap bij het gouvernement. Er zou een vertegenwoordigende Volksraad komen met zowel benoemde als gekozen leden. Weliswaar had dit praatcollege weinig te vertellen en waren slechts 15 van de 39 leden Indonesiërs, maar de installatie van de Volksraad in 1918 betekende volgens Pleijte toch een eerste stap richting zelfbestuur. Twee jaar later stelde een door de gouverneur-generaal in het leven geroepen commissie voor om de Volksraad te vervangen door een echt medewetgevend parlement, waarvan de in meerderheid inheemse leden via censuskiesrecht zouden worden gekozen.

Volksoproeren

Terwijl de Nederlandse ethici Indië op een geleidelijk traject richting zelfbestuur wilden zetten, kregen de nationalisten steeds meer haast. Binnen de Sarekat Islam vormde zich een radicale vleugel, die de Nederlanders desnoods met geweld wilde verdrijven. De beweging werd verantwoordelijk gehouden voor verschillende volksoproeren op onder meer Java en Zuid-Celebes. Door de radicalisering van de achterban zagen ook de leiders zich genoodzaakt steeds openlijker te pleiten voor snelle en volledige onafhankelijkheid voor Indonesië.

Met het Nederlandse enthousiasme voor het ‘ontwaken van Insulinde’ was het nu snel gedaan. Vanaf 1920 overheerste in Batavia en Den Haag weer de overtuiging dat het ‘kind’ Indië nog heel lang behoefte had aan de vaderlijke hand van Nederland. Een leidende en zorgende hand als het kon, maar een straffende hand als het moest.

Verschillende bestuurders van de ethische richting maakten plaats voor conservatieven. Met geld van het Indische bedrijfsleven werd in Utrecht een nieuwe opleiding voor koloniale ambtenaren opgericht als tegenhanger van de ‘softe’ studie indologie in Leiden. In Indië zelf voerden de Nederlanders in de jaren twintig de repressie op. Nieuwe, zwaarbewapende politie-eenheden die op districtsniveau waren georganiseerd, moesten eventuele opstanden in de kiem smoren. Ook kwam er een Politieke Inlichtingen Dienst die nationalistische en revolutionaire activisten nauwlettend in de gaten hield.

800 ‘staatsgevaarlijke’ personen worden naar Nieuw-Guinea gedeporteerd

Het grootste gevaar voor de koloniale orde kwam in deze periode van links. Sinds 1914 groeide mede dankzij de Nederlandse organisator Henk Sneevliet het Indonesische communisme, dat duidelijke nationalistische trekken had. In 1925 probeerde de Partai Kommunis Indonesia (PKI) de revolutie te ontketenen via een algemene werkstaking. Door interne onenigheid over de strategie, en doordat de autoriteiten voortijdig lucht kregen van de plannen, was de opstand tot mislukken gedoemd. Op de weinige plekken waar inderdaad werd gestaakt, had het leger de zaak snel onder controle.

Groene hel

Toch zat de schrik er goed in bij de Nederlanders. In mei 1926 werd feitelijk elke schriftelijke of mondelinge kritiek op het koloniale stelsel bij wet verboden. Nadat een jaar later op Sumatra communisten de wapens tegen het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger hadden opgenomen – overigens zonder succes – greep het gouvernement naar een draconisch middel om nieuwe onrust te voorkomen. De politie arresteerde 13.000 echte en vermeende communisten. De rechter veroordeelde 450 van hen, terwijl nog eens 800 als staatsgevaarlijk aangemerkte personen zonder proces naar Nieuw-Guinea werden gedeporteerd.

Verbannen Indonesiërs aan het werk in Boven-Digoel.

Aan de bovenloop van de rivier de Digoel, midden in de jungle, wees de Nederlandse overheid twee terreinen aan waar de gevangenen met hun gezinnen in zelfgemaakte huisjes moesten wonen en werken, bewaakt door militairen. In totaal zou Nederland zo’n 1400 Indonesische communisten en nationalisten voor enige tijd verbannen naar de groene hel van Boven-Digoel.

Zo wisten de Nederlanders hun gezag over Indonesië tot aan de Tweede Wereldoorlog te handhaven. Maar anders dan idealistische bestuurders aan het begin van de eeuw hadden nagestreefd, was dat gezag gebaseerd op brute machtsuitoefening in plaats van verlicht paternalisme. De ethische politiek ging aan haar eigen tegenstrijdigheid ten onder. Ze had via het onderwijs een nieuwe vooruitstrevende elite gebaard. Dit ‘kind’ wilde zo snel mogelijk op eigen benen staan, maar moest van zijn ‘voogd’ eerst leren kruipen. Teleurstelling en ressentiment waren het gevolg. Zo voedden de Nederlanders zelf het Indonesische nationalisme, dat op den duur wel moest leiden tot hun vertrek.

Bas Kromhout is senior redacteur van Historisch Nieuwsblad.

Het ‘rascriterium’

3 soorten ingezetenen

Artikel 109 van het Regeeringsreglement verdeelde de bevolking van Nederlands-Indië in drie categorieën. De groep waartoe een persoon officieel werd gerekend bepaalde zijn rechtspositie, carrièrekansen, salaris en sociale status. Boven aan de koloniale ladder stonden de ‘Europeanen’. Hiermee werden behalve Nederlanders ook ingezetenen uit andere Europese en westerse landen (zoals Australië en de Verenigde Staten) bedoeld, plus – opvallend genoeg – Japanners. Daaronder kwamen de ‘inlanders’ – verreweg de grootste bevolkingsgroep – en ‘vreemde oosterlingen’ zoals Chinezen en Arabieren.

Hoewel deze juridische segregatie in beginsel uitging van het zogeheten ‘rascriterium’, wogen ook andere factoren mee. De schotten tussen de categorieën waren niet waterdicht. De gouverneur-generaal had de bevoegdheid de status van Europeaan toe te kennen aan mensen die hij daar geschikt voor achtte. Hij keek daarbij naar religie, opleidingsniveau, werkkring en levensstijl. In de negentiende eeuw passeerden maar weinig Indonesiërs en Chinezen de keuring, maar in 1913 besloot het gouvernement aanvragen voor ‘gelijkstelling’ vaker te honoreren. Hiervan profiteerde vooral de groeiende groep van westers opgeleiden. Nog in datzelfde jaar kregen 204 inlanders en vreemde oosterlingen de felbegeerde hoogste status. Drie jaar later waren het er al 598.

Buitenlandse voorbeelden

Azië ontwaakt

Bij het uitstippelen van de koers voor Indië keek Nederland met een schuin oog naar ontwikkelingen elders in de regio. De opkomst van Japan, dat in 1905 Rusland op zee en te land had verslagen, toonde volgens Idenburg aan dat er een ‘geest van ontwaking’ door heel Zuidoost-Azië trok. Andere koloniale mogendheden reageerden door de inheemse bevolkingen meer inspraak te gunnen. Het verst gingen de Amerikanen, die al in 1907 verkiezingen voor een Filippijns parlement lieten houden. In 1916 beloofde de Amerikaanse regering op termijn zelfs volledige vrijheid voor haar kolonie. Het jaar daarop verklaarde Groot-Brittannië dat ook India op weg zou worden geholpen naar zelfbestuur – maar wel binnen het Empire. Zowel de Filippino’s als de Indiërs moesten uiteindelijk tot na de Tweede Wereldoorlog wachten op onafhankelijkheid. Dat gold ook voor de Indonesische nationalisten, die nog een oorlog tegen de Nederlanders moesten voeren voordat dezen zich neerlegden bij wat allang onvermijdelijk was.

Meer weten:

Afscheid van Indië (2000) door H.W. van den Doel.

Het Rijk van Insulinde (1996) door H.W. van den Doel.

1913 in Indonesian History: Demanding Equality, Changing Mentality, in TRaNS (2020) door Bart Luttikhuis en Arnout van der Meer.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 9-2020