Home Dossiers Nederlandse politiek Studiefinanciering: gratis geld voor studenten

Studiefinanciering: gratis geld voor studenten

  • Gepubliceerd op: 23 januari 2024
  • Laatste update 13 feb 2024
  • Auteur:
    Jurgen Tiekstra
  • 11 minuten leestijd
Eerstejaars doen tentamen in de Groenoordhallen in Leiden, 10 januari 1980.
Cover van
Dossier Nederlandse politiek Bekijk dossier

Waarom nu?

Sinds dit studiejaar is het leenstelsel stopgezet en de basisbeurs opnieuw ingevoerd. En vanwege de hogere rente lossen studenten massaal extra af op hun studieschuld.

Moeten studenten het geld voor hun opleiding lenen of moeten ze het krijgen? Het antwoord van politici op deze vraag hangt al twee eeuwen samen met hun sociale opvattingen. ‘Moet de slager op de hoek meebetalen aan de studie van een advocaat?’

Toen de PvdA en de VVD in 2012 samen in een kabinet stapten, moesten ze een antwoord vinden op de economische malaise, die in Europa bleef doorzieken na de financiële crash in de Verenigde Staten vier jaar eerder. PvdA-minister Jeroen Dijsselbloem besloot te bezuinigen op het beurzenstelsel voor het hoger onderwijs. Meer specifiek: op de basisbeurs voor alle studenten. Drie jaar later verdween deze basisbeurs, in ruil voor een uitgebreid leenstelsel en iets hogere aanvullende beurzen voor armlastigere studenten.

Die studiefinanciering was in 1986 zwaar bevochten door Wim Deetman tijdens het eerste kabinet-Lubbers.

Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Zijn Wet Studiefinanciering was het resultaat van twintig jaar politiek debat. In de jaren rond de invoering van de wet was de zwaarbeveiligde Deetman door protesterende studenten in zijn maag getrapt, bekogeld met eieren, aardappels en mest, was het ministerie van Onderwijs in Zoetermeer bezet geweest, evenals talloze universiteitsgebouwen, en waren er vernielingen aangericht in een vestiging van het ministerie in Groningen.

Deetman werd bekogeld met eieren, aardappels en mest

Dit grove verzet vanuit de studentenbeweging had ook toen te maken met bezuinigingen. Te midden van de tweede oliecrisis, ontstaan door de Irak-Iran-oorlog, voelde het kabinet zich gedwongen tot harde keuzes en sneed flink in de onderwijsbegroting. De werkloosheid was opgelopen tot 13,5 procent en de rijksoverheid spendeerde veel meer dan er binnenkwam. Maar het opmerkelijke was dat CDA’er Deetman desondanks het plan had een aloude droom van talloze sociaal-democraten te vervullen: het ‘studieloon’. Dat hield in dat iedere student financieel geholpen werd op eigen benen te staan.

Studenten protesteren tegen de studiefinancieringswet van minister Wim Deetman, 23 januari 1986.
Studenten protesteren tegen de studiefinancieringswet van minister Wim Deetman, 23 januari 1986. Bron: Spaarnestad Photo.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dit studieloon kwam als begrip op in de jaren na de Tweede Wereldoorlog, toen de voormalige Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) was herboren als de Partij van de Arbeid. De aloude SDAP had al sinds eind negentiende eeuw vergeefs gepleit om het hoger onderwijs breder toegankelijk te maken. Want studeren was tot aan de Eerste Wereldoorlog een zeer elitaire bezigheid. Pas toen er in de laatste jaren van die wereldoorlog volksopstanden uitbraken in verschillende landen, kwam er ook in Nederland een apart onderwijsministerie en trok het toenmalige kabinet de portemonnee om een paar honderd ‘onvermogende jongelieden van buitengewonen aanleg’ te ondersteunen. Dit waren de woorden van de toen allereerste onderwijsminister Johannes de Visser.

Standenmaatschappij

De onderwijshervormingen die deze De Visser doorvoerde betekenden een omwenteling. Voor het eerst was ‘behoeftigheid’ een criterium om een studiebeurs te mogen ontvangen. Ook was het volkomen nieuw dat een student direct al geld kreeg in zijn of haar eerste studiejaar. Wel vormde het totaal aan studiebeurzen alsnog slechts 1 procent van de onderwijsbegroting. Bovendien kwam Nederland ook toen al snel in de financiële problemen, terwijl de Grote Depressie, vanaf het jaar 1929, nog moest komen.

De grote boeman werd de nieuwe minister van Financiën: Hendrik Colijn. Wat later onder Jeroen Dijsselbloem gebeurde, gebeurde ook onder Colijn: de studiebeurs werd vervangen door een leenstelsel. Al betaalden de studenten over het geleende geld geen rente.

Studeren over de grenzen

Studiebeurzen zijn vaak verstrekt op basis van politieke gronden. Toen de Zuid-Afrikaanse Boeren in de Transvaal eind negentiende eeuw slaags raakten met de Britse kolonisators, werd in Amsterdam de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging opgericht. Het fonds was bedoeld voor de zieken en gewonden, maar veranderde na de oorlog in een studiefonds. Daardoor konden een paar honderd ‘stamverwanten’ van de Nederlanders hier studeren.

In de Tweede Wereldoorlog stonden beurzen ook in dienst van het fascisme. Tijdens de Duitse bezetting meldden zich in Nederland zeventien mensen aan voor een beurs van Benito Mussolini om in Italië te studeren. Nazileider Arthur Seyss-Inquart besteedde 20.000 gulden aan Nederlandse docenten die Duits wilden leren.

Na de Tweede Wereldoog verstrekte Nederland zogeheten Malino-beurzen aan Nederlands-Indiërs, om in Nederland te studeren. Met het oog op de Europese saamhorigheid kent de EU nu Erasmusbeurzen toe, zodat studenten over de grens een studie kunnen doen.

Maar belangrijker dan de uitvoering, was de langzame rijping van de onderliggende ideeën. Hoewel de nijpende begroting in het Interbellum een ambitieus beurzenstelsel onmogelijk maakte, vond er onder onderwijsminister De Visser een verschuiving van politieke opvattingen plaats. Veel sterker dan eerder moesten de beurzen een einde maken aan de standenmaatschappij.

In een standenmaatschappij ligt de focus op ‘statusoverdracht’. Dat betekent dat ouders in staat zijn hun maatschappelijke status over te dragen aan hun kinderen. Een voorbeeld is de Wet op het Hoger Onderwijs die in 1815 onder koning Willem I tot stand kwam. Voor het eerst werden studiebeurzen centraal verstrekt. Tot dan toe kregen studenten alleen steun van kerken, rijke particulieren en lokale overheden. Maar met die wet richtte koning Willem I zich op ‘minvermogenden’. Al waren die minvermogenden niet de armen in het door de Fransen uitgezogen Nederland. Nee, het betrof aan lager wal geraakte aristocratie. Om hen te helpen, verstrekte Willem I zeventig beurzen voor studenten aan drie rijkshogescholen: in Leiden, Utrecht en Groningen. Zij kregen 200 tot 300 gulden per jaar.

‘Onvermogende jongelieden van buitengewonen aanleg’ kregen een beurs

Toen België in 1815 bij Nederland werd gevoegd, kopieerde de koning deze blauwdruk in het zuidelijke deel van het koninkrijk: ook de armlastige studenten aan de hogescholen in Gent, Leuven en Luik kregen 200 gulden per jaar. En doordat er zo weinig studenten waren, hielpen in totaal 157 landsbeurzen bijna 10 procent van het totale aantal studerenden. Ter vergelijking: anno 2023 telt Nederland 435.000 studenten met een beurs.

Bankroet

Maar ook het beurzenstelsel van Willem I bleek niet tegen bezuinigingen bestand. In de periode nadat het rijkere België zich in 1830 van het noorden had afgescheiden, zakte Nederland weg in financiële problemen. In 1839, toen het parlement na tien jaar eindelijk weer eens de begroting van Willem I tegen het licht mocht houden, bleek dat Nederland zowat bankroet was. De rente op de staatsschuld was goed voor bijna de helft van de overheidsuitgaven. Eén van de gevolgen was het einde van het toch al kleine beurzenstelsel van de koning.

Dat betekende niet dat er in de rest van de negentiende eeuw geen beurs meer vergeven werd. De man van de grote grondwetswijziging in 1848, hoogleraar Johan Rudolf Thorbecke, was de zoon van een tabakshandelaar uit Zwolle en had zelf profijt gehad van een reisbeurs die hij had gewonnen. Maar Thorbecke en zijn medeliberalen, die de politieke macht in handen kregen nadat de nieuwe grondwet de koning opzij had geschoven, waren huiverig voor een grote rol van de rijksoverheid. In 1876 kwam er een nieuwe wet op het hoger onderwijs, maar daarmee werden slechts achttien beurzen vergeven.

Studenten voelen zich uitgekleed door  Deetman. Amsterdam, 14 juni 1988
Studenten voelen zich uitgekleed door Deetman. Amsterdam, 14 juni 1988. Bron: Spaarnestad Photo.

Wel werd er ook geld gestoken in beurzen voor de kweekscholen, omdat het lager onderwijs steeds verder uitdijde en een hoofdonderwijzer inmiddels niet meer dan zeventig leerlingen in zijn klas mocht hebben. Doordat Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw rijker werd, gingen er steeds meer kinderen naar de lagere school: al 91 procent in 1900. Bovendien nam de kindersterfte af, waardoor ook de absolute leerlingenaantallen groeiden.

Maar langzaamaan moest er toch iets aan het schrale beurzenstelsel veranderen. Door de gestage uitbreiding van het stemrecht kwamen er eind negentiende eeuw steeds meer politici in het parlement met sociaal-democratische of confessionele opvattingen. De eersten wilden emancipatie van de lagere klassen, de tweeden wilden ook financiering van het bijzonder onderwijs.

Bovendien was het laatste kwart van de negentiende eeuw onrustig. De jaren 1880 tot 1895 werden getekend door armoede en werkeloosheid, veroorzaakt door onder meer de landbouwcrisis die weer het gevolg was van de toevloed van goedkope landbouwproducten uit Amerika. Daarnaast veroorzaakte de Parijse Commune in 1871 een schok: een socialistische opstand in de Franse hoofdstad. Tot slot vroeg de voorzichtige industrialisering van Nederland om arbeidskrachten die professioneler waren opgeleid.

De universiteitsbibliotheek in Leiden in  1610. Prent door Jan Cornelis Woudanus.
De universiteitsbibliotheek in Leiden in 1610. Prent door Jan Cornelis Woudanus.

Maar velen wilden zich de standenmaatschappij niet zo makkelijk laten afnemen. Dit sentiment speelde al in de tijd van Willem I. Het Algemeen Handelsblad schreef in 1828: ‘Want zoodra heeft men niet genoegzaam geld bij elkaar geknepen, gehakt, geschilderd of getimmerd, of zoontje moet studeren; geschikt of ongeschikt, dat doet er niet toe.’

In datzelfde jaar noteerde de Arnhemsche Courant het volgende over ‘den boerenstand, den winkelier, den slager, den bakker, den timmerman, den kleermaker’: ‘Deze menschen zijn zeer dikwijls niet in staat om hunnen kinderen die opvoeding te geven, welke er volstrekt benoodigd is, om van een middelmatig student een nuttig lid der maatschappij te maken.’

Veel later in diezelfde eeuw was ook de antirevolutionair Alexander de Savornin Lohman niet happig op beurzen. ‘Geheel het volk moet een kolossale geleerdheid in zich opnemen, en heel geleerd worden, en iedereen moet een diploma hebben,’ zei hij ironisch. ‘Ik weet niet, of er nog lage betrekkingen zijn, waarvoor dat niet noodig is; misschien de putjesscheppers, maar ook dezen zouden kunnen worden geëxamineerd, bijvoorbeeld in de beginselen der geologie.’

Uitvechten

Deze twist over het al dan niet afbreken van de standenmaatschappij, samen met het sociaal-democratische verlangen naar sociale mobiliteit, echode door tot ver in de twintigste eeuw. Toen de Katholieke Volkspartij (KVP) zich na de Tweede Wereldoorlog schrap zette tegen de wens van de PvdA om de deur naar het hoger onderwijs nog wijder open te zetten, schreef de latere partijleider Joop den Uyl: ‘De KVP zal moeten kiezen tussen een in haar kring levende opvatting van de standenstaat en onze opvatting van een klassenloze maatschappij. Want verdragen doen die twee elkaar niet.’

Protest tegen verhoging van het collegegeld naar 1000 gulden. Amsterdam, 7 december 1972.
Protest tegen verhoging van het collegegeld naar 1000 gulden. Amsterdam, 7 december 1972. Bron: ANP.

De KVP en de PvdA moesten dit met elkaar uitvechten, want met elkaar vormden zij dertien jaar de naoorlogse kabinetten. Een doorslaggevende invloed had de onderwijsminister van de KVP, Jo Cals, die vanaf 1952 elf jaar op zijn post zat. Hij vond het PvdA-idee van een studieloon voor studenten ‘verwerpelijk’. Hij vreesde namelijk voor het morele verderf onder de jeugd, door onder andere de individualisering van de samenleving. Daarom wilde hij een rotsvaste positie van het gezin. Met als gevolg een opmerkelijke oplossing: vanaf 1953 werden studenten financieel geholpen door een verhoogde kinderbijslag voor ouders met studerende kinderen.

Dat betekende dat niet de studenten, maar de ouders het studiegeld in handen kregen. Precies aan deze zwakke positie van de student maakte de met eieren en mest bekogelde onderwijsminister Wim Deetman in 1986 een einde, toen hij de basisbeurs invoerde.

De kinderbijslag voor ouders van studenten ging omhoog

Maar wat wel beslissend was aan het besluit van 1953, was dat de verhoogde kinderbijslag een algeméne regeling werd. Elke student profiteerde, zonder een toets op het ouderinkomen. Dit idee werd de grond onder de latere basisbeurs: deze studiefinanciering was niet langer een privilege, maar een recht voor elke student.

De vernieuwingen onder Cals zorgden voor een uitdijend onderwijsbudget. Het studentenaantal groeide dankzij de babyboomgeneratie van 30.000 in 1955 tot 100.000 in de jaren 1960. In 1959 dronk minister Cals bubbels met zijn ambtenaren toen zijn begroting groter bleek dan die van Defensie.

Revolutionaire katholieken

In 1830 scheidde België zich na vijftien jaar af van het Koninkrijk Nederland. Het studiebeurzenbeleid van Willem I speelde daarin een opvallende rol. De koning had een hekel aan religieuze scherpslijperij en wilde daarom de Belgische priesteropleidingen onder controle van de staat plaatsen. Ook was hij bang dat de Franse koning Lodewijk XVIII via de katholieke kerk invloed kon uitoefenen.

Door beurzen te verschaffen voor zijn staatspriesteropleiding wilde Willem I die aanlokkelijk maken en de invloed verkleinen van de kleinseminaries van de katholieke kerk. Maar de katholieken waren onvermurwbaar na de zware tijd die ze al hadden gehad in de jaren van Franse overheersing. Juist het dwingende beurzenbeleid van de koning deed het revolutionaire bloed koken.

Maar dat Cals de studiefinanciering algemeen had gemaakt, voor rijk én arm, en dat Deetman dit principe in 1986 overnam voor de basisbeurs, bleek later het loshangende draadje te zijn waaraan de PvdA zou gaan trekken. Ze ontrafelde het beurzenstelsel ten tijde van kabinet-Rutte II, met de noodzakelijke hulp van D66 en GroenLinks om in de Eerste Kamer een meerderheid te krijgen.

Toenmalig PvdA-partijleider Wouter Bos had al in de jaren van de kabinetten-Balkenende gezegd: ‘Nu betaalt de slager op de hoek mee aan de studie van een advocaat.’ Dat kwam ook in de memorie van toelichting te staan van de wet die in 2015 de basisbeurs afschafte: ‘Het is onrechtvaardig dat de bakker moet betalen voor de beurs van de advocaat.’

Daarin klinkt een echo uit de geschiedenis van de studiefinanciering. In 1828 had de Arnhemsche Courant als kritiek op het beurzenstelsel geschreven dat uitgerekend een bakker en een slager niet in staat zijn hun studentenkinderen een goede opvoeding te geven. Bijna 200 jaar later nam de PvdA hierop (onbewust) wraak: door te zeggen dat deze bakker en slager niet langer wilden meebetalen aan het onderwijs van de elite van de Arnhemsche Courant.

Meer weten

  • Kansen in het Koninkrijk (2016) door Pieter Slaman, Wouter Marchand en Ruben Schalk behandelt twee eeuwen studiefinanciering.
  • Staat van de student (2015) door Pieter Slaman beschrijft eveneens de geschiedenis van de studiefinanciering.
  • Onderwijs mogelijk maken (2016) door Wouter Marchand, over de relatie tussen financiering en toegankelijkheid van het onderwijs.

Openingsafbeelding: Eerstejaars doen tentamen in de Groenoordhallen in Leiden, 10 januari 1980. Bron: Spaarnestad Photo.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 2 - 2024