Ouders die het kunnen betalen, sturen hun kinderen in groten getale naar bijles. Dat werkt kansenongelijkheid in de hand, waarschuwt de Onderwijsraad: de toekomst van kinderen wordt zorgwekkend afhankelijk van het inkomen van hun ouders. De verlichte grondleggers van het algemeen onderwijs vonden zo’n verschil in kansen nog heel normaal. Onderwijsvernieuwers wilden veel veranderen, maar zelfs zij vonden het logisch dat afkomst de toekomst van het kind bepaalde. Historicus Willeke Los (Universiteit voor Humanistiek) legt het uit: algemene scholing had als doel om kinderen tot deugdzame burgers te vormen, niet om sociale klimmers te kweken.
Welgestelde kinderen hadden rond 1700 vaak een privéleraar. Armere kinderen bezochten, als het zo uitkwam, een schooltje waar een leerkracht naar eigen inzicht wat lesgaf in lezen, schrijven en rekenen. Waarom veranderde dat in de loop van de achttiende eeuw?
‘Vanaf de jaren 1760 waren er mensen die vonden dat iedereen, ongeacht herkomst of sekse, rudimentair onderwijs moest krijgen. Dat idee was in die tijd helemaal niet vanzelfsprekend, want tegenstanders waren bang dat kinderen uit de lagere standen door onderwijs vervreemd zouden raken van hun bestemming – die meestal inhield dat ze ongeschoold werk moesten doen of op het land moesten werken.’
Uiteindelijk sloeg het verlichte ideaal van algemeen onderwijs wel aan. Hoe kwam dat?
‘Dat kwam met name doordat er vrees heerste dat het land in economisch en moreel verval was. De angst was dat kinderen uit de lagere standen zouden opgroeien tot klaplopers en aan de bedelstaf zouden raken. Onderwijs was bedoeld om dat te voorkomen. Kinderen moesten de kans krijgen basisvaardigheden als lezen, schrijven en rekenen aan te leren en moesten opgevoed worden in christelijke en maatschappelijke deugden.’
Hoe werden die idealen concreet?
‘In de Bataafse en Franse tijd, vanaf 1795, veranderde er veel. Er kwamen bijvoorbeeld klassikale lessen. Daarvoor had ieder kind in zijn eigen tempo gewerkt, maar nu brak het idee door dat alle leerlingen ongeveer hetzelfde moesten leren. Daarom kwamen er ook minimummaatstaven voor onderwijs, lijsten met boeken die leraren konden gebruiken en een inspectie die scholen bezocht.
Van al die veranderingen moet je je ook weer niet te veel voorstellen. Neem bijvoorbeeld het klassikale onderwijs: op kleine schooltjes kwam het erop neer dat kinderen per “klas” in een bank zaten, met meerdere “klassen” in een lokaal. En leerplicht vond men te ver gaan, dus nog steeds kreeg niet ieder kind onderwijs.’
Vonden de onderwijshervormers het niet jammer dat de kansen voor kinderen zo ongelijk bleven?
‘Het ging de vernieuwers van de achttiende eeuw er niet om de sociale ongelijkheid op te heffen. Dat was meer iets van de negentiende en vooral de twintigste eeuw. Het ging hun erom kinderen op te voeden tot goede burgers. Vanuit die gedachte kregen ook meisjes les; zij moesten in de eerste plaats goede moeders worden, die behoorlijk voor hun kinderen konden zorgen. Meisjes uit de burgerij, die later niet hoefden te werken, moesten daarnaast een goed gesprek kunnen voeren met hun echtgenoot, zodat die zijn vertier niet buiten de deur zou zoeken. In de praktijk kunnen mensen dankzij onderwijs wel sociaal zijn opgeklommen, maar daar was het de vernieuwers toen niet om te doen.’
Willeke Los
Studeerde geschiedenis in Groningen en promoveerde in 2005 aan de Universiteit Utrecht (UvH) op Opvoeding tot mens en burger. Pedagogiek als cultuurkritiek in Nederland in de 18e eeuw. Aan de Universiteit voor Humanistiek geeft ze onderwijs in de geschiedenis van het humanisme.