Toen wetenschapper Plinius de Oudere de kans kreeg een natuurverschijnsel van dichtbij te observeren, aarzelde hij geen moment. Hij nam de boot naar de Vesuvius, die zojuist was ontwaakt. ‘Algauw regende het puimsteen en geblakerde, halfverkoolde, door het vuur gebarsten stenen.’
Er leek geen wolkje aan de lucht toen Plinius een koud bad nam in zijn villa in Misenum. Het was 24 augustus 79. De Baai van Napels lag er als altijd fraai bij, en de kustbewoners gingen hun gewone gang. Weliswaar was de aarde al dagen onrustig; onder de voeten schokte en trilde het soms, maar dat was men wel gewend in deze streek. Nadat Plinius zich had afgedroogd en iets had gegeten, ging hij aan het werk. Het is onbekend waar hij zich op dat moment mee bezighield. Misschien zocht hij nieuwe gegevens voor zijn grote encyclopedie van de natuurlijke wereld. Of scherpte hij zijn geest aan het werk van een gewaardeerde collega. Wie weet boog hij zich over een militair-strategisch vraagstuk, want behalve wetenschapper was hij ook admiraal van de keizerlijke vloot in Misenum.
Meer lezen over de Oudheid? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Maar waar hij ook mee bezig was, niet lang na het middaguur werd hij gestoord. Een bij hem inwonende zus attendeerde hem op ‘een wolk van een ongebruikelijke grootte en vorm’. Haar zoon, die dezelfde naam droeg als zijn oom en pleegvader, zou het later zo beschrijven: ‘Qua gestalte leek het nog het meest op de parasolvormige pijnboom: een lange stam die omhoogrees en zich daar breed vertakte.’ Wij noemen dit tegenwoordig een paddenstoelwolk.
Plinius riep meteen om zijn sandalen. Hij was toen midden vijftig; zijn tweeduizendste verjaardag is dit jaar of volgend jaar. Een te dikke man, die ook nog kampte met een longaandoening. Desondanks aarzelde hij niet toen hij het vreemde verschijnsel met eigen ogen zag, zo vertelt zijn neef ons. ‘Het was iets belangrijks, dat moest hij nader bekijken, vond mijn oom. Tja, een man van de wetenschap!’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Plinius was een onvermoeibare kennisjager. Alle tijd die hem restte tussen zijn militaire, politieke en sociale verplichtingen besteedde hij aan het bestuderen en doorgronden van de wereld. Al voor het ochtendgloren zat hij klaar om honderden oudere en nieuwere geschriften door te pluizen. Elke wetenswaardigheid, hoe bescheiden ook, was voor hem een waardevolle ontdekking. Want Plinius was een verzamelaar, voortgedreven door een vurig verlangen naar volledigheid.
Al doende ontstond de oudste encyclopedie ter wereld: de 37-delige Naturalis Historia – de geschiedenis van de natuurlijke wereld. Een indrukwekkend gevaarte, dat Plinius zelf karakteriseerde als ‘een korte excursie onder mijn leiding langs alle werken der natuur’. Beginnend bij de elementaire bouwstenen van de kosmos en eindigend bij de kunstuitingen van de mens, voert Plinius ons langs een weelde aan kennisgebieden.
Nalatigheid
Op die bewuste augustusdag had Plinius de eerste tien boekdelen al gepubliceerd; de rest was hij nog aan het redigeren. Zo ook een hoofdstuk over de wijnstok, vooral interessant vanwege de inleiding, waaruit een diepere drijfveer voor al die arbeid blijkt. Hier ontmoeten we Plinius als cultuurcriticus. ‘Over één ding kan ik mij niet genoeg verbazen,’ schrijft hij, ‘namelijk dat aan bepaalde bomen elke herinnering is verdwenen en dat zelfs hun namen, die door schrijvers zijn overgeleverd, in vergetelheid zijn geraakt.’ Hij windt zich hier echt over op: ‘Bij Hercules! Men treft nergens mensen aan die kennis hebben van het vele dat door vroegere wetenschappers te boek is gesteld.’
En dat, vervolgt hij, terwijl de ‘eenwording van de wereld’ onder Romeins gezag eigenlijk anders had doen verwachten. Die situatie was immers ideaal om alle kennis voor iedereen en overal toegankelijk te maken. Het tegendeel gebeurde. ‘En wie zou voor deze nalatigheid andere oorzaken kunnen bedenken dan de algemeen heersende mentaliteit? Er zijn nu eenmaal andere normen opgekomen, de mensen worden door heel andere zaken in beslag genomen en de enige vaardigheid die nog wordt beoefend is die van de hebzucht.’
Plinius wil alle vergeten kennis weer beschikbaar maken
De oorzaak zoekt hij in diezelfde mondialisering. Want die bracht voor de Romeinen enorme rijkdommen met zich mee, wat leidde tot een cultuur die het najagen van bezit hoger achtte dan het behoud van kennis. De missie van Plinius: redden wat er te redden valt, en alle mogelijke vergeten kennis weer beschikbaar maken.
Maar Plinius was niet alleen maar een boekenwurm. Hij gaf ook graag zijn eigen ogen de kost. Als jong soldaat al, toen hij was gelegerd in onze contreien. Ook die observaties haalden de encyclopedie. Hij vertelt bijvoorbeeld over het Flevomeer, de voorloper van ons IJsselmeer: ‘Eiken groeien er onbelemmerd, tot op de oevers. Wanneer ze, door het water ondergraven, door stormvlagen worden losgerukt, drijven ze, met reusachtige stukken grond als eilanden tussen hun wortels, rechtopstaand over het water.’ En over het aan de getijden blootgestelde land van de Friezen: ‘Daar woont een meelijwekkend volk op hoge terpen en zelfgebouwde stellages, die hun woningen doen uitsteken boven de hoogst bekende waterstanden. Als de golven het omliggende land overspoelen, lijken de bewoners op zeelieden, maar als het water is geweken zijn het net schipbreukelingen.’
Oom en neef ontward
Twee Pliniussen samengesmolten tot een enkel exemplaar: gedurende de late Oudheid en de Middeleeuwen werd verondersteld dat oom en neef een en dezelfde persoon waren. Een soort super-Plinius, die de vele talenten van de twee in zich verenigde. Onvermoeibaar wetenschapper én schepper van een groot literair brievenoeuvre. Vlootadmiraal én jurist. Keizerlijk adviseur én senator. Pas in de vroege veertiende eeuw maakte een Veronese koster korte metten met dit mythische dubbelwezen. Deze vroege humanist, Giovanni de Matociis genaamd, had toegang tot de bibliotheek van de kathedraal. Hij verdiepte zich grondig in de daar bewaarde werken van Romeinse schrijvers en historici, en slaagde erin oom en neef te ontwarren.
Toen Plinius na het bericht van zijn zus over die vreemde wolk zijn werkkamer verliet, was dat voor de laatste keer van zijn leven. Hoe het zijn kennisexpeditie daarna verging, weten we dankzij zijn neef, die thuisbleef. Deze Plinius ‘de Jongere’ schreef jaren later, op verzoek van geschiedschrijver Tacitus, een verslag dat hij baseerde op wat hij zelf had gezien en van overlevenden had gehoord.
Zijn oom stond op het punt uit te varen – de snelste weg naar het verschijnsel was over zee – toen hij een noodkreet ontving van iemand die vlak bij de Vesuvius woonde: de situatie was daar inmiddels levensgevaarlijk, ontsnapping kon alleen nog per schip. Daarop liet hij meer schepen gereedmaken, zodat de wetenschappelijke expeditie vergezeld ging van een reddingsvloot.
De aanblik van de vulkaanuitbarsting moet toen al ontzagwekkend zijn geweest. De vuurzuil reikte kilometers de hoogte in, en de bruingrijze ‘parasol’ bovenaan, die steeds breder uitdijde, overschaduwde het land. ‘Op de schepen sloeg as neer,’ aldus de neef, ‘heter en compacter naarmate ze dichterbij kwamen. En algauw regende het ook puimsteen en geblakerde, halfverkoolde, door het vuur gebarsten stenen.’
De vuurzuil reikte kilometers de hoogte in
Toen ook de zee zich vreemd ging gedragen, wilde de stuurman omkeren. Plinius weigerde. ‘Waar anderen vandaan vluchten haast hij zich naartoe, hij koerst direct af op de gevarenzone. Van vrees bij hem geen spoor: hij observeert het fenomeen en dicteert elke kleine of grote verandering, alles wat er te zien is, aan zijn secretaris.’
Op het geweld af
Plinius wist al wel het een en ander over vulkanen. In zijn boek noemt hij er een paar, waaronder de Etna, ‘die alle nachten brandt en reeds zoveel eeuwen voldoende voedingsstof voor zijn vuren vindt’. Maar van de Vesuvius, hemelsbreed zo’n 25 kilometer van zijn huis, wist hij niet dat het een vulkaan was. Of anders dacht hij, net als iedereen, dat het een allang uitgedoofd exemplaar was. Tot nu.
Plinius moet hebben geweten dat zijn expeditie risico liep. Er was de noodkreet die hij had ontvangen uit het gebied waar hij op afging. En er was het steeds waanzinniger geweld dat zich voor zijn ogen voltrok. Toch ging hij eropaf. Een man van de wetenschap, inderdaad, maar er speelde nog iets diepers. Plinius aanbad de natuur. De Romeinse goden boeiden hem niet; wat hem betreft was alleen de natuur zijn verering waard. De natuur wás god in zijn ogen – niet voor niets wijdde hij aan haar zijn grote levenswerk.
Planten, dieren, gesteenten. Water, aarde, lucht en vuur. Van de kraakbeenachtige aard van de komkommer (‘waar keizer Tiberius onvoorstelbaar verzot op was’) tot de schijndood bij de mens. Van de dertien smaaknuances van fruit tot de grote bovenlip van de eland, die dat noordelijke dier ‘dwingt achteruitlopend te grazen’. Op de ene bladzij schrijft Plinius met groot ontzag over de tyfoon (‘zoiets als een rondtollende orkaan’), op de andere buigt hij zich met bijna Jan Wolkers-achtige vertedering over de ‘oneindig fijngebouwde diertjes’, de insecten.
Die kostbare, allesomvattende natuur, daaruit bestond Plinius’ grote ontdekking. Hij verfoeide het dan ook dat daarop roofbouw werd gepleegd. Dat mensen gebruikmaakten van wat de aarde aan haar oppervlakte ‘gul en onbekrompen’ te bieden heeft, zoals voedsel en geneeskrachtige middelen, dat was nu eenmaal hoe de wereld was georganiseerd. Maar dat ze ook nog de diepte in gingen in de hoop op rijkdom (goud, zilver), of gedreven door pronkzucht (edelstenen, verfstoffen), of om in oorlogen bloed te kunnen vergieten (ijzer), dat wees hij pertinent af. ‘Wij speuren hardnekkig al haar vezels na en leven boven op plekken waar wij haar hebben uitgehold, verbaasd dat zij zo nu en dan opensplijt en begint te beven.’
Het is misschien verleidelijk daarbij te denken aan het natuurgeweld waar hij nu met zijn schip op afkoerste, maar Plinius zal dat niet zo hebben gezien. Vulkanisme was een natuurverschijnsel, dat wist hij best. ‘Een wonder van vuur in de bergen’, zo noemde hij het. En dat wonder kon hij niet aan zijn onderzoekende en vererende oog voorbij laten gaan.
Stralend licht
Deze laatste expeditie van Plinius kende een jammerlijk einde. Vanwege de snel verslechterende situatie had hij zijn koers moeten verleggen naar de nog veilige zuidkant van de baai. Daar, in Stabiae, vond hij onderdak bij een kennis.
Plinius nam er zijn laatste bad, en dineerde daarna met zijn gastheer. Een spookachtig gebeuren: ‘Inmiddels lichtten vanaf de Vesuvius op allerlei plaatsen enorme steekvlammen op, een helder, stralend licht, nog versterkt door het duister,’ schrijft zijn neef. Daarna ging Plinius naar bed. Maar lang duurde zijn nachtrust niet: de dichte regen van vulkanische as en puimsteen bereikte nu ook Stabiae en dreigde het huis te bedelven. Iedereen vluchtte naar buiten, met kussens op het hoofd ter bescherming.
De schedel van Plinius?
Bruin verkleurd en met een halfverdwenen aangezicht: lang leidde de schedel een onopvallend bestaan in een natuurhistorisch museum in Rome. Tot een paar jaar geleden. Toen werd het overblijfsel aan de allernieuwste onderzoekstechnieken onderworpen om aannemelijk te maken dat die aan Plinius de Oudere had toebehoord. Dat idee was ontstaan toen de schedel in 1900 werd opgegraven nabij Stabiae, waar Plinius stierf. Er werden gouden sieraden en een kostbare dolk bij aangetroffen, wellicht passend bij een hoge marineofficier. Het onderzoeksresultaat, gepresenteerd in 2020, luidde dat de hersenpan van een Noord-Italiaanse man was, wat klopt met Plinius’ afkomst. Maar of deze schedel écht het brein heeft omhuld dat alle kennis ter wereld probeerde te bevatten, blijft speculatief. Bovendien had Plinius juist een afkeer van luxe: ‘De ergste misdaad tegen de mensheid beging hij die als eerste goud aan zijn vingers stak.’
Plinius liep het strand op, maar de zee was te wild om uit te kunnen varen. ‘Ter plekke liet hij een laken neerleggen en ging erop liggen. Eenmaal, tweemaal vroeg hij om een beetje koud water, dat hij op opdronk. Dan verschijnen er vlammen, voorafgegaan door die typische geur van zwavel, en iedereen slaat op de vlucht.’
Maar Plinius kon niet meer. Even kwam hij nog overeind, maar hij viel meteen weer neer. Hier op het strand van Stabiae, te midden van het natuurgeweld dat hij zo graag van nabij wilde bekijken, kwam hij om, ‘vermoedelijk doordat de zware walm hem de adem benam en zijn keel blokkeerde’.
‘De zware walm benam hem de adem en blokkeerde zijn keel’
Welke observaties Plinius op zijn laatste expeditie heeft laten noteren, we zullen het nooit weten. Het was zijn neef aan wie we de gedetailleerde beschrijving van de uitbarsting danken, en hij werd ook de naamgever van de ‘Plinische eruptie’: een gigantische explosie die puin en vulkanische gassen tot in de stratosfeer opstoot, vaak gevolgd door een dodelijk hete lawine van as en gas – de zogeheten gloedwolk of pyroclastische stroom.
Ook publiceerde neef Plinius de Jongere de resterende boekdelen van zijn ooms Naturalis Historia. Waarbij je je kunt afvragen wat hij dacht toen hij de allerlaatste woorden daarvan las: ‘Gegroet Natuur, moeder van al het bestaande, gedenk dat ik de enige Romeinse burger ben die u in al uw manifestaties heeft verheerlijkt, en verleen me uw gunst.’
Meer weten
- De Wereld. Naturalis Historia (2018) is het encyclopedische magum opus van Plinius.
- De Vesuvius in vlammen. Brieven aan Tacitus (2016) door Plinius de Jongere, die de dood van zijn oom beschreef.
- In the Shadow of Vesuvius (2019) door Daisy Dunn is een dubbelbiografie van beide Pliniussen.
Openingsbeeld: De dood van Plinius. Schilderij door Pierre-Henri de Valenciennes, 1813.