Het feodale stelsel wordt vaak omgeschreven als een eerlijke transactie: een heer bood bescherming aan zijn ondergeschikten in ruil voor hun arbeid en producten. Maar zo was het niet altijd.
In 1402 plunderden circa honderd mannen van de markgraaf van Meißen de omgeving van de stad Hof, in de huidige deelstaat Beieren. Ze staken dorpen in brand, doodden acht bewoners en stalen 230 paarden, 537 koeien, 313 varkens, 392 schapen en 9 geiten. Daarnaast dwongen ze boeren voor hen te werken en namen ze zes van hen gevangen, om vervolgens losgeld te eisen.
Meer historisch nieuws lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
De plundering was onderdeel van een vete tussen vazallen van de markgraaf en die van de burggraaf van Neurenberg. Dat was een veelvoorkomende gang van zaken in het laatmiddeleeuwse Duitse Rijk, zo betoogt Tristan W. Sharp in het tijdschrift Past & Present. Hij vergelijkt adellijke heren uit die periode met rivaliserende maffiabazen die boeren en burgers zodanig lastigvallen, dat ze bescherming moeten zoeken bij een andere maffialeider.
De relatie tussen heren en ondergeschikten in deze periode is vaak veel positiever beschreven: heren zouden betrouwbare beschermers zijn. Maar ‘schaderegisters’ uit de veertiende eeuw laten zien dat plunderingen in het kader van vetes veel voorkwamen. En Sharp stelt dat heren zulke conflicten bewust aan de gang hielden, om ervan te profiteren. Daarom haalt hij instemmend de vijftiende-eeuwse dichter Michael Beheim aan, die de adel vergeleek met agressieve adelaars die weerloze kuikens en kippen verslonden: heren roofden het voedsel, maakten van boeren bedelaars en van echtgenotes weduwen.