Nooit meer een alleenheerser: op die dure eed was de Romeinse republiek gebouwd. Toch greep Julius Caesar in 49 v.Chr. met verbluffend gemak de macht. De politieke elite was meer bezig geweest met zelfverrijking en -promotie dan met het onderhoud van het republikeinse bouwwerk.
Rome, het jaar 49 voor het begin van onze jaartelling. Een stad in ontreddering. Vluchtelingen uit omliggende steden overspoelden de straten. Er heerste paniek; overal op straat en in de bestuursorganen braken relletjes uit. Wat was er aan de hand? Julius Caesar was het noordelijke grensriviertje de Rubicon overgestoken en trok op naar Rome.
Meer historische verhalen lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Het was een gebeurtenis die voor de Romeinen wereldschokkende consequenties had. Vijf eeuwen lang had het delicate bouwwerk van hun republiek het gehouden. Vijf eeuwen lang was één uitgangspunt daarbij als uit rots gehouwen geweest: nooit meer een monarch, nooit meer alleenheerschappij. En nu rukte er een leger op, met aan het hoofd een man die – niemand twijfelde daaraan – het zo lang gekoesterde bouwwerk opzij zou schuiven en de alleenheerschappij voor zich zou opeisen.
Volgens geschiedschrijver Plutarchus was het de filosoof-politicus Cicero die als eerste, lang voor die fatale Rubicon-episode, de al te charmante uitstraling van Julius Caesar had gevreesd, ‘zoals men het glimlachende oppervlak van de zee vreest’. Maar zelfs Cicero kon niet echt geloven dat Caesar zover zou gaan. ‘Als ik naar zijn haar kijk, dat zo bijzonder is gecoiffeerd, en hem met één vinger aan zijn hoofd zie krabben, dan kan ik me niet voorstellen dat deze man ooit de grote misdaad zal beramen de Romeinse constitutie omver te werpen.’
Res Publica
Nu gebeurde het dan toch. En het paradoxale van de situatie was dat er behalve angst toch ook een gevoel heerste dat dit het minste aller kwaden was. Want de republiek was er al een tijd zo slecht aan toe dat ze – weer in de woorden van Plutarchus – ronddobberde als een schip zonder stuurman. Er heersten zo’n chaos en anarchie ‘dat weldenkende mannen ermee konden leven als de situatie voor hen op niets ergers uitliep dan monarchie. Velen durfden zelfs in het openbaar te zeggen dat niets anders dan monarchie de ziekten van de staat kon genezen.’
Caesar zelf zou later schamperen dat de res publica (letterlijk vertaald: ‘de publieke zaak’) allang een loze kreet was. Was dat inderdaad zo? Hadden, met andere woorden, de hoeders van de republiek hun belangrijkste plicht verzaakt?
Ja, is het antwoord. Zij hadden zelf in dat delicate bouwwerk de bres helpen slaan waardoor de gecoiffeerde usurpator met leger en al naar binnen kon stappen. En al werd Julius Caesar al een paar jaar later vermoord, de republiek zou er nooit meer bovenop komen. Caesars adoptiefzoon Octavianus zou de eerste worden van een roemruchte reeks keizers van de nieuwe Romeinse monarchie.
Hoe losten de Romeinen het probleem van de macht dan op? Het is belangrijk te bedenken dat het een klein aantal vooraanstaande families was, het patriciaat, dat uit angst voor elkaars machtsstreven de nieuwe staatsvorm uitvond. De beginopzet van de republiek was dan ook vrij eenvoudig en praktisch van aard. Bijna alsof de patriciërs, zich na de coup rijkelijk bedienend van de beste wijnen ten paleize, hadden geroepen: als de macht in één hand ongewenst is, nou, dan verdelen we die toch gewoon over twéé?
Het hoogste ambt werd gesplitst over twee gekozen consuls, die elkaars tirannieke neigingen wel in toom zouden houden. Als extra garantie werd ingebouwd dat elke consul maar één jaar mocht aanblijven en pas na tien jaar herkozen kon worden. Bovendien gold er een minimumleeftijd voor deze hoogste duobaan.
Voor zes lagere magistraten, de praetoren, golden soortgelijke restricties. De senaat, het hoogste adviesorgaan van de verdreven koning, bleef intact en kreeg, gedomineerd door gewezen consuls en praetoren, in de republiek het eerste en laatste woord.
Julius Caesar aan de macht
De prille republiek was, kortom, een oligarchie, een regering van weinigen. Het wordt ook wel een dynastieke democratie genoemd, omdat de gekozen magistraten voortkwamen uit een beperkt aantal families. Dit democratisch tekort uitte zich van het begin af aan in spanningen tussen de heersende klasse en de massa. Daarom kwamen er al in de vijfde eeuw voor Christus volkstribunen, die de plebejers vertegenwoordigden en vetorecht hadden.
Een andere aanpassing, een eeuw later, was het gevolg van de eerste veroveringen door de republiek. Want daar profiteerden ook groepen plebejers van, die vervolgens politieke invloed wensten. De magistratuur werd opengesteld voor deze nieuwe rijken, en zo ontstond er een nieuwe heersende klasse, de nobilitas, een amalgaam van oude patricische en omhooggevallen plebejische families. De politieke emancipatie van de plebejers werd in 287 v.Chr. voltooid toen wetgevende macht aan de volksvergadering werd toegekend.
Dit was dan, in grove streken, het stapsgewijs uitgebouwde republikeinse stelsel van checks and balances, het ‘meest wijze en evenwichtige systeem, uitgedacht door onze voorouders’ (Cicero), dat de Romeinen in de plaats stelden van de monarchie. Vijf eeuwen lang wist het de binnenlandse rust voldoende te waarborgen, en de dictatuur buiten de deur te houden.
En toen gebeurde er iets bizars. Op een dag in 133 v.Chr. stormde een groep boze senatoren het Forum op, waar op dat moment volkstribuun Tiberius Gracchus een verkiezingstoespraak hield. De deftige hoogwaardigheidsbekleders die het senaatsgebouw uitholden waren goed voorbereid, want in de schermutseling die volgde werd Gracchus’ schedel ingeslagen met een stoelpoot. Zijn lijk werd in de Tiber gegooid. Het was de eerste intern-politieke moord sinds de beginjaren van de Romeinse republiek.
Waarom waren de senatoren zo kwaad? Wat had de volkstribuun misdaan? Iets wat lange schaduwen vooruit zou werpen in de tijd, tot aan Caesars opkomst en val, een kleine eeuw later. Tiberius Gracchus had zijn politieke aandacht op een grote groep misdeelden gericht, én hij had een nieuwe manier van politiek bedrijven geïntroduceerd om iets aan hun situatie te doen.
In de voorliggende eeuwen was in de economisch succesvolle republiek langzaam maar zeker een omvangrijk stadsproletariaat ontstaan, een groep burgers zonder bezit en ook zonder hoop, omdat niemand hun belangen behartigde. Bezit in de republiek betekende: bezit van land. Het probleem was dat het land, ook in de nieuw gekoloniseerde gebieden, steeds vaker in handen kwam van grootgrondbezitters, die de kleine boer met hulp van hun slaven gemakkelijk wegconcurreerden en gigantische landerijen opbouwden.
Bij die grootgrondbezitters moeten we denken aan de nobilitas die de senaat domineerde. Ze sloegen bijvoorbeeld toe toen de Carthaagse legeraanvoerder Hannibal in de Tweede Punische Oorlog de tactiek van de verschroeide aarde toepaste, en veel geruïneerde boeren hun grond aan rijke investeerders moesten verkopen.
Herverdeling
Al met al zwol er een plattelandsvlucht aan die de stad Rome voor een groot sociaal-maatschappelijk probleem begon te stellen. Tiberius Gracchus, zelf afkomstig uit een vooraanstaande familie, wilde hier iets aan doen. Ook omdat het leger dreigde te verzwakken, want bezitslozen kwamen niet in aanmerking voor dienstplicht – soldaten werden geacht hun eigen uitrusting te betalen. En dat terwijl de militaire macht der Romeinen zich steeds verder verbreidde.
Gracchus’ oplossing lag voor de hand: een herverdeling van het land. Grootgrondbezitters mochten volgens zijn plan niet meer dan 125 hectare land houden. Dan kon het stadsproletariaat weer gaan boeren, Rome-Stad was van die lastige groep verlost, en het leger werd in één moeite door voorzien van nieuw bloed.
En toen sloeg die senatoriale stoelpoot zijn schedel in. De senatoren waren niet alleen woedend omdat Gracchus’ akkerwet hun financiële belangen schaadde; het was vooral de manier waarop hij zijn politieke gelijk wilde halen die hun moordlust wekte. Want Tiberius Gracchus ging buiten de tot dan toe oppermachtige senaat om – haar leden hadden immers geen belang bij landhervorming – en legde zijn wetsvoorstel direct voor aan de door stadsproletariërs gedomineerde volksvergadering.
Vooral de manier waarop Gracchus zijn gelijk wilde halen wekte de moordlust van de senatoren
Dit was nog nooit vertoond. De eerste popularis, die via het vakkundig-demagogisch bespelen van een ontevreden volksmassa zijn politieke gewin nastreefde, was geboren. Met een knipoog naar Caesars latere uitspraak bij de Rubicon zou je kunnen zeggen dat de teerling hiermee al was geworpen.
Cicero schreef later, toen het onderliggende probleem nog steeds niet was opgelost en de nieuwe politiek hoogtij vierde: ‘Tiberius Gracchus heeft de staat in twee partijen gespleten.’ Hij doelde op de tweedeling tussen de populares en degenen die in reactie daarop de oude constitutionele waarden in ere wilden herstellen: de optimates (‘de besten’). Het delicate republikeinse complex zou dit politieke schisma, ontstaan op de voedingsbodem van het sociaal-maatschappelijke schisma, niet overleven. De eeuw van de revolutie was begonnen.
Het morrende volk was ontdekt als politiek kapitaal. De oplossing had kunnen zijn dat het onderliggende probleem des te voortvarender werd aangepakt. Maar dat deden de belanghebbenden – lees: de nobiles, de families die van oudsher de magistraten leverden en de senaat domineerden – niet. Zij waren immers degenen die het meest profiteerden van de uitbreiding van het rijk, van de gekoloniseerde akkergebieden, en de enorme rijkdom die die met zich meebracht.
Na de dood van de volksmennende tribuun bleef zijn landverdelingscommissie bestaan, maar het hervormingswerk werd systematisch gesaboteerd. En zo ziekte het probleem voort en werd het met de jaren steeds groter. De nobiles gingen steeds verder in hun zelfverrijking. ‘Visvijverbezitters’ werden ze wel genoemd, naar de opkomende mode om er zeer kostbare, exotische viskwekerijen op na te houden. Het lijkt nog de minst schadelijke uiting van de heersende protserigheid, al schijnt er weleens een ongehoorzame slaaf als visvoer te zijn geëindigd.
Cultuurhistorisch wordt dit gedrag uitgelegd aan de hand van de bij de nobilitas heersende mores. Alles draaide bij hen om roem en prestige, voor zichzelf en voor de familie. Dat betekende in de eerste plaats militaire roem en prestige, want het strijdperk was de plek waar men naam en rijkdom vergaarde.
En – heel belangrijk – het was een wezenlijk afgunstige vorm van prestigestrijd, want het ging er niet zozeer om wie groot was, maar eerder om wie de grootste was – in feite dezelfde onderlinge afgunst die ten grondslag had gelegen aan de republiek. Het verband met de almaar voortgaande expansie van het rijk, en het daarmee gepaard gaande materiële exhibitionisme, is gemakkelijk gelegd.
Hoe dan ook, hun bestuurlijke verantwoordelijkheid namen de senatoriale grootgrondbezitters niet. Integendeel, terwijl ze zich almaar meer verrijkten, groeide het stadsproletariaat als direct gevolg daarvan aan. De heersende politieke elite schiep zo haar eigen monster: een grote groep misdeelde burgers, miseri (‘ellendigen’) genoemd, die meeliep met de popularis die hen, in navolging van Tiberius Gracchus, het slimst bespeelde.
Corrumperende invloed
Politici die in de senaat geen voet aan de grond kregen, begonnen te leren hun punt te maken via de band van het volk. Met demagogische middelen, maar uiteindelijk ook door op grote schaal stemmen te kopen. Ook senatoren, zelfs aanzienlijke, deden aan deze praktijken mee.
Deze nieuwe politiek lijkt misschien een nieuwe stap in de emancipatie van de plebejers. Een volgende toevoeging aan het door de eeuwen heen gegroeide boetseerwerk van de republiek. Maar dat was het niet. Niet echt. Want hun politieke emancipatie ging niet gepaard aan economische emancipatie – afgezien dan van de steekpenningen die ze van de populares ontvingen.
Weliswaar werden de proletariërs gepaaid met mooie verkiezingsbeloften van land, geheel naar het voorbeeld van Gracchus, maar in de praktijk kwam er weinig van terecht. Wat de populares gemeen hadden met de oude senatoriale elite was dat ze geen werkelijk belang hadden bij het oplossen van het landprobleem. Want zolang dat bleef voortbestaan, bleef hun politieke kapitaal – de arme massa – voortbestaan.
Deze situatie had een diep-corrumperende invloed op het republikeinse bouwwerk. En intussen raakte Rome ook elders in de problemen. Er kwamen opstanden in de buitengebieden, er waren extra soldaten nodig, die dus juist steeds minder voorhanden waren. Het was de popularis Marius – een aangetrouwde oom van Julius Caesar – die in 107 v.Chr. door de senaat werd aangewezen om orde op zaken te stellen, en zijn oog liet vallen op het enorme reservoir dat zich ophield in de arme stadswijken van Rome: de miseri.
Voor het eerst in de geschiedenis van de republiek werd er een beroepsleger van proletariërs gevormd, waarbij de belofte dat zij na afloop van hun diensttijd land zouden krijgen als betaling gold. Dit laatste kreeg Marius voor elkaar door via een bevriende volkstribuun de volksvergadering te manipuleren.
Uit hetzelfde oude probleem was nu een tweede precedent van omineuze aard voortgekomen. Voor deze beroepsoldaten was hun eigen bevelhebber, die nu ook hun patroon was, belangrijker dan een regeringsbesluit. Bovendien was populisme nu gepaard aan militaire macht.
Wist Marius wat voor een ongekend explosief mengsel hij zo had helpen voortbrengen? Hij was er de man niet naar om de uiterste conclusie te trekken, om schamper te roepen dat de res publica een loze kreet was geworden en de macht proberen te grijpen. Het wachten was op de durfal met genoeg rücksichtsloze ambitie om dat wel te doen.
Het ging er niet zozeer om wie groot was, maar wie de grootste was
Gaius Julius Caesar, geboren in 100 v.Chr., was op het eerste oog niet iemand om hoog te eindigen. Hij kwam wel uit een oude patriciërsfamilie die regelrecht afstamde van de liefdesgodin Venus – een claim die in die tijd niet zo opzienbarend was als nu. Maar de familie Julius had zich sinds de begintijd van de republiek nauwelijks doen gelden. En als iets belangrijk was om vooruit te komen in de Romeinse wereld, dan was het wel een aantal klinkende namen onder je voorouders – althans, zo was het altijd geweest.
De bleekneuzige, magere Julius Caesar zou het dus helemaal zelf moeten doen. En dat deed hij dan ook. Van jongs af aan spreidde de jongeman met het vroeg dunnende haar een megalomane zelfverzekerdheid tentoon, waarvan de herkomst ook voor zijn tijdgenoten een raadsel was. Zo zou hij het, toen hij als jongeling was ontvoerd door piraten, vanzelfsprekend hebben gevonden om zijn bewaker te gebieden stil te zijn als hij sliep.
Hoe manoeuvreerde deze man, wiens arrogantie vele malen groter was dan zijn standing, zich in een positie van waaruit hij Rome kon overnemen?
Julius Caesar groeide op in een republiek die werd verscheurd door verbeten machtsstrijd, corruptie, oorlogen tegen directe bondgenoten en burgeroorlogen. De laatste waren begonnen met de politieke rivaliteit tussen de popularis Marius en de optimatis Sulla, die elkaar geen greintje prestige gunden. Het was een intimiderende tijd voor wie rust en regelmaat verlangde, maar ook een tijd van ongekende mogelijkheden voor een gewiekste jongen met ambitie.
Bijna vanzelfsprekend sloot Caesar, die het immers niet van zijn voorouderlijke prestige moest hebben, zich aan bij de populares. Dat dat puur uit eigenbelang gebeurde, klinkt fijntjes door in een bijzin in een van Cicero’s beroemde redevoeringen, die al in een vroeg stadium sprak van de volksgezindheid van Caesar, ‘of wat daarvoor moest doorgaan’.
Plutarchus beschreef zijn opkomst zo: ‘Caesar werd in Rome enorm geliefd door zijn welbespraaktheid als advocaat, en was bij de gewone mensen populair omdat hij zo vriendelijk met hen praatte, want hij was opmerkelijk charmant voor zijn jaren. Ook had hij een gestaag groeiende politieke invloed als gevolg van zijn uitbundige gastvrijheid en glamoureuze manier van leven. Hij smeet met geld en men dacht dat hij bezig was om een vluchtige, kortdurende roem te verwerven tegen een zeer hoge prijs. In werkelijkheid kocht hij voor bijna niets zaken van de allergrootste waarde.’
Politiek cynisme helpt Julius Caesar
Nu Julius Caesar zo’n belangrijke factor werd, maakten twee grote spelers op het politieke toneel, Crassus en Pompeius, een fatale misrekening. Ze begonnen tegen deze bij het volk immens populaire man aan te schurken, voorzagen hem van geld en dachten ten slotte de macht met hem te kunnen delen. De drie sloten een politiek verbond dat onder andere resulteerde in Caesars verheffing tot consul in 60 v.Chr. en vervolgens zijn benoeming als proconsul met eigen leger in Gallië, waar hij roem, prestige en rijkdom kon verwerven.
Het was het zoveelste voorbeeld van het in Rome heersende politieke cynisme. Maar terwijl ze dachten hem aan de leiband te hebben, vergrootten ze juist zijn macht. Caesar zelf intussen maakte zich in Gallië bij zijn soldaten net zo populair als in Rome bij het volk. En daarmee werd bij het eerste ingrediënt van het explosieve mengsel ‘Caesar’ – de gunst van de misdeelde man – het tweede ingrediënt gevoegd: zelfgecontroleerde militaire macht.
En meer dan dat: Caesar verwierf de onbreekbare loyaliteit van zijn leger door mooie materiële beloftes, maar ook door soldaat onder de soldaten te zijn. Niet voor niets omschreef de Nederlandse historicus Thiel hem ooit fraai als ‘een volmaakt virtuoos in het bespelen van dat lichtbewogen instrument, dat een troep soldaten is’.
Nu was het explosieve mengsel gereed. De slimme, buitengewoon ambitieuze volksmenner had een eigen leger dat hem blind zou volgen tot het einde van de aarde. Het werd Rome. Daar formuleerden de senatoren, bang voor Caesars populariteit bij het volk en de loyaliteit van zijn leger, de eis dat hij het militaire bevel zou neerleggen en als ambteloos burger naar Rome zou terugkeren. Caesars oude compaan Pompeius sloot zich daarbij aan, omdat hij niet door het prestige van de jongere man wilde worden overvleugeld.
Julius Caesar weigerde, natuurlijk. Legendarisch is de scène waarin hij vervolgens twijfelend voor het grensriviertje de Rubicon zou hebben gestaan – zal ik, of zal ik niet? Maar dit is gezien al het voorafgaande moeilijk te geloven. Alles wat Caesar tot dan toe had gedaan, was gericht geweest op die ene ambitie: breken met een vijf eeuwen oud taboe, de alleenheerschappij verwerven – de grote misdaad die Cicero al zo vroeg in hem had vermoed, maar niet had durven geloven.
Pompeius, die de stad had moeten verdedigen, koos het hazenpad, en vele senatoren met hem. Rome bleef in ontreddering achter, een prooi die voor het oprapen lag. ‘En toen,’ zo schreef Plutarchus, ‘begrepen zijn rivalen dat geen enkel begin te klein mag worden geacht om niet door te kunnen groeien tot iets groots.’