Decennialang draaide alles in Zuid-Limburg om de mijnen. Het ondergrondse werk was funest voor de gezondheid, maar de voorzieningen waren uitstekend. Tot Nederlandse kolen onrendabel werden.
Voor de tweede keer in een halve eeuw maakt Zuid-Limburg zich grote zorgen over de werkgelegenheid in de regio. In de jaren zestig dreigde het einde van de kolenmijnen, waarvan veel inwoners financieel afhankelijk waren; momenteel balanceert de autofabriek van NedCar op het randje van de afgrond.
Al sinds de Middeleeuwen werd op bescheiden schaal steenkool gevonden bij abdij Rolduc, bij het huidige Kerkrade, maar in de negentiende eeuw nam de vraag naar kolen gigantisch toe als gevolg van de industrialisatie. Begin twintigste eeuw kwam daardoor de mijnbouw in de streek tot grote bloei.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Massaal trokken arbeiders naar Zuid-Limburg. De bevolking groeide van ongeveer 70.000 rond 1900 naar bijna 250.000 dertig jaar later. Op het toppunt waren ruim 55.000 arbeiders in dienst van de mijnen en een groot deel van de streek werkte bij toeleveranciers en aanverwante bedrijven.
In de vooroorlogse jaren gingen de ontwikkelingen zo snel dat de katholieke kerk en werkgevers zich grote zorgen maakten over maatschappelijke ontwrichting. Nieuwe, buitenlandse arbeiders zouden weleens socialistische ideeën mee kunnen nemen, en daar zat Zuid-Limburg niet op te wachten.
Daarom investeerden kerk en mijnbedrijven veel tijd en geld in de organisatie van het nieuwe leven in de regio. Van een wegennet en een gezondheidsdienst tot een retraitehuis voor kompels: overal werd voor gezorgd. Zelfs de fanfare en de duivenfokkerij kregen geld; als de bevolking maar rustig en tevreden was.
De lonen voor mijnwerkers waren dan ook heel behoorlijk. Dat verklaart de algemene bereidheid het zware, gevaarlijke en ongezonde werk te verrichten. Na jarenlange ondergrondse arbeid in lage ruimtes hadden oude kompels massaal stoflongen en pijnlijke gezwollen kruipknieën.
Uiteindelijk konden de Limburgse mijnen het niet bolwerken. Andere landen leverden goedkopere kolen, en bovendien werd in 1959 bij Slochteren een grote gasbel gevonden. Zelfs de Katholieke Mijnwerkersbond vond rond 1960 dat het einde onafwendbaar was.
‘Geen sluiting zonder werkgelegenheid,’ beloofde minister van Economische Zaken Joop den Uyl toen hij de opheffing aankondigde. Met overheidssteun opende Daf in 1967 een fabriek in Born, waar omgeschoolde mijnwerkers personenauto’s in elkaar gingen zetten. Maar ook deze fabriek lijkt het nu af te leggen tegen goedkopere concurrentie uit het buitenland.