Mao Zedong wilde ondergrondse Chinese marktactiviteiten de kop in drukken. Maar in The China Quarterly schrijven onderzoekers Adam K. Frost en Lee Kuan Yew dat er ondanks strenge regelgeving een grote zwarte markt bestond in maoïstisch China. Dat zou verklaren waarom de Chinese markten na de dood van Mao in 1976 weer snel konden opstarten.
De socialistische hervormingen die Mao en zijn Chinese Communistische Partij in 1949 in gang zetten, moesten een einde maken aan alle Chinese marktactiviteiten. De staat zou voortaan de productie controleren, consumptiemogelijkheden beperken en overschotten incasseren.
Meer historisch nieuws lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Na de Grote Sprong Voorwaarts van 1958 en de daaruit voortkomende hongersnood nam Mao’s angst voor illegale marktactiviteiten toe. De Chinese Staatsadministratie voor Industrie en Commercie (SAIC) kreeg daarom de taak om mensen te vervolgen die zich waagden aan ‘speculatie en woekerhandel’. Wetenschappers dachten lang dat die strenge maatregelen werkten, maar uit een analyse van meer dan tweeduizend vervolgingen blijkt dat Chinese markthandelaren zich nauwelijks lieten tegenhouden.
In 1963 vervolgde de SAIC 700.000 marktverkopers, die gemiddeld 348 yuan per jaar verdienden op de zwarte markt. Een flink bedrag: de gemiddelde Chinese stadsarbeider verdiende slechts 102 yuan. De ondergrondse markteconomie bedroeg maar liefst 15 procent van de dienstensector in maoïstisch China. Toen de dictator in 1976 stierf, werden de markten heropend. Die overgang verliep soepel dankzij de illegale marktactiviteit in de jaren zestig en zeventig.
Openingsafbeelding: Chinese landarbeiders lezen uit het Rode Boekje, 1967. Bron: ANP.