De wereld bestond al vele duizenden jaren. En misschien was hij er altijd al geweest. Dat soort ideeën klonken volop in de christelijke Oudheid en de Middeleeuwen. Dat de Bijbel iets anders vertelde, was lange tijd geen probleem.
Het moest maar eens duidelijk zijn: aan het begin der tijden had God in Zijn almacht alles geschapen. Uit het niets. Het geestelijke en het lichamelijke, en ook de mens. Zo stond het in 1215 in een van de teksten geproduceerd door het Vierde Lateraans Concilie.
Meer geschiedenisverhalen lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Logischer lijkt het niet te kunnen, vanuit kerkelijk perspectief, want zo staat het in Genesis: in den beginne schiep God alles. Toch vond het Concilie het nodig die waarheid te benadrukken. Want in de dertiende eeuw dachten nogal wat intellectuelen anders over het ontstaan van de wereld, in de ruimste betekenis van het woord. Het begin van Genesis, over de zesdaagse schepping, lazen ze als een symbolisch verhaal. En de suggestie in de rest van het Oude Testament, dat Gods werk pas enkele millennia oud was, namen ze al helemaal niet letterlijk. De wereld was stokoud, vermoedden ze. En misschien had hij wel altijd bestaan.
Dat laatste wilde de kerkelijke top in 1215 dus niet meer horen. Daarmee nam de leiding een nieuw besluit want soortgelijke theorieën waren al sinds de vroege eeuwen van het christendom verkondigd. Die theorieën hadden deels te maken met het scheppingsverhaal in Genesis, dat niet uitblinkt in helderheid. Zo wachtte God volgens de Bijbel tot de vierde scheppingsdag voor Hij zon en sterren maakte, en daarmee een herkenbaar onderscheid tussen dag en nacht. Wie daar serieus over nadacht, kon nogal in de war raken. Want wat was een dag als er nog geen zon bestond? Wat moesten christenen zich voorstellen bij die drie eerste scheppingsdagen, als het verloop van de dagen nog niet viel te bepalen?
Dit type vragen borrelde op bij vroege christelijke intellectuelen, ook omdat ze doordrongen waren van de werken van oude Griekse filosofen. Met name de ideeën van Aristoteles drukten een verwarrend stempel. In de vierde eeuw voor Christus had hij onderwezen dat niets uit niets kon ontstaan, want dat was logisch onmogelijk. Dus moest de wereld al oneindig lang bestaan. Er was geen schepping geweest. Geen begin.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Deze opvattingen waren zo fundamenteel voor wereldbeelden van denkers in Romeinse tijden, dat geleerde christenen ze niet zomaar aan de kant konden schuiven. Wel ontbrak er voor hen iets in het verhaal: het werk van de almachtige Schepper. De wereld was Zijn werk, dat feit was niet voor twijfel vatbaar.
Jonge aarde
Aegidius Van Lessen moest in de dertiende eeuw weinig hebben van theorieën over een (oneindig) oude wereld. De aarde was jong, stelde hij, en voor die bewering had hij een empirisch argument. Middeleeuwers wisten namelijk goed dat gesteenten onderhevig waren aan erosie en dat bergen daardoor geleidelijk krompen. Toch bestonden er nog bergen, en hoge ook. Dat betekende volgens Van Lessen dat de aarde relatief jong moest zijn, want anders moest erosie alle bergen al vlak hebben gemaakt. Zoals Van Lessen dachten meer middeleeuwers, want net zo min als iedereen de Bijbel letterlijk las, was iedereen overtuigd van Aristoteles’ idee dat de wereld er altijd was.
Variatie aan opvattingen
Kerkvader Augustinus (354-430) dacht dan ook diep over de kwestie na, en kwam uiteindelijk met een vergelijking van een voetafdruk. Stel, zo schreef hij, er is een voet die al eeuwig in het stof staat. Dan bevindt zich onder die voet al eeuwig een voetafdruk. Niemand zal dan betwijfelen dat die afdruk is gemaakt door die voet. Maar tegelijkertijd zijn voet en afdruk even oud – onmetelijk oud.
Hetzelfde zou wel eens kunnen gelden voor God en de schepping, dacht Augustinus. God was de oorzaak van de schepping, maar ze waren er altijd samen geweest. God had dus geen zes dagen over de schepping gedaan, ook al beweerde de Bijbel van wel. Het scheppingsverhaal hoefden gelovigen niet letterlijk te nemen.
Augustinus nam het scheppingsverhaal niet letterlijk
Dat gold ook voor andere Bijbelse episodes, zoals de teksten die suggereren dat de aarde plat is. Augustinus wist dat de wereld een bol was en nam het daarom niet te nauw met die passages. De Bijbel draaide om de Goddelijke boodschap, vond hij, en niet om natuurfilosofie.
Langs parallelle wegen dacht een belangrijk deel van de christenen in de eeuwen die volgden en dat leverde een variatie aan opvattingen op over de ouderdom van de aarde. Sommigen dachten aan een eeuwigheid en anderen geloofden dat de planeet heel, heel oud was. Behalve filosofische theorieën speelden daarbij ook waarnemingen een rol. Want net als hedendaagse geologen zagen middeleeuwers sporen van oud leven in gesteenten om hen heen. Hoog in de bergen vonden ze versteende resten van zeedieren en daaruit concludeerde een deel van hen dat de zee blijkbaar ooit het land had overspoeld. En omdat de zeedieren in verschillende gesteentelagen opdoken, besloten ze bovendien dat er niet slechts één grote overstroming was geweest (in de tijd van Noach en zijn ark), maar dat droge delen van de aarde herhaaldelijk onder water hadden gestaan.
Aristoteles had het er al over gehad. Volgens hem waren delen van de aarde dan weer land, dan weer zee geweest: er was een cyclus gaande, waarin water langzaam oprukte en verdween. Na een immens lange tijd kwam die cyclus uit bij zijn beginpunt, waarna het hele verhaal opnieuw begon. Dat duurde steeds duizenden jaren, meenden navolgers van Aristoteles. Gezien de tegenwoordigheid van zeedierresten op verschillende diepten, moesten er heel wat van die cycli zijn geweest, waarin lagen grond en resten zeedier waren afgezet. Dus was de aarde een veelvoud van vele duizenden jaren oud.
Te veel water
Misschien klinken deze middeleeuwse denkers nu heel modern, alsof ze zo bij een faculteit Aardwetenschappen aan de slag zouden kunnen gaan. Dat is niet terecht, want ze dachten heel anders dan onderzoekers van nu en ze besteedden veel tijd aan kwesties die op ons vreemd overkomen. Een van die kwesties had opnieuw te maken met de leer van Aristoteles. Die had, samen met meer oude Grieken, onderwezen dat alles op onze planeet bestond uit vier elementen: aarde, water, lucht en vuur. Die elementen konden in elkaar overgaan en volgens de logica van aristotelici volgde daaruit dat er van elk element evenveel moest zijn. Een aangezien water lichter was dan aarde moest er in volume meer water zijn. In theorie moest dat betekenen dat de aardbol – bestaand uit samengeklonterde aarde – bedekt was met een dikke laag water, en dat nergens land te zien was. Maar iedereen kon zien dat het anders zat. Er stak wel degelijk heel wat aarde boven water uit.
Denkers hebben heel wat tijd besteed aan theorieën die moesten uitleggen hoe dat kon. Een oplossing die aansloeg wilde dat alle aarde aan één kant – bij Europa en omstreken – boven het water uitstak, waardoor land daar bewoonbaar was. Dat betekende logischerwijs dat de rest van de aarde nat was, en onbewoonbaar voor mensen.
Bovendien, dat moet benadrukt, was geloof in de oneindige ouderdom niet de standaard. Voor veel middeleeuwers was de aardse geschiedenis ‘gewoon’ kort. Maar in de twaalfde en dertiende eeuw kreeg het westerse denken over een oude aarde steun in de rug uit de islamitische wereld.
Daar waren veel meer teksten uit de klassieke Oudheid bewaard gebleven en daar hadden denkers als Ibn Sina (in het westen vooral bekend als Avicenna, 980-1037) en Ibn Rushd (of Averroes, 1126-1198) verder nagedacht over het ontstaan van de wereld. Net als Aristoteles achtten ze een begin ondenkbaar, ook al leren moslims eenzelfde soort scheppingsverhaal als christenen. Wat dat betreft volgden ze eenzelfde route als Augustinus: de heilige teksten waren niet bedoeld als handboeken over natuurfilosofie.
Toen christenen in de hoge Middeleeuwen tegen moslims vochten – als kruisvaarders in de Levant, of als conquistadores in Spanje – maakten ze kennis met het denkwerk van islamitische grootheden, en met vertalingen van voor hen onbekende antieke teksten. Daarmee kreeg het debat over de misschien wel oneindige ouderdom van de aarde een impuls.
Draaiende aardas
Een idee van de ouderdom van de aarde kregen volgers van Aristoteles door naar de hemel te kijken. Op aarde was een lange cyclus gaande van oprukkende en terugtrekkende zeeën, zo wisten ze, en die stond in direct verband met een lange hemelse cyclus, die van de ‘precessie van de aardas’. De richting van de as van onze planeet draait namelijk langzaam, waardoor de aardse blik op de hemel geleidelijk verschuift. Een rondje van de aardas duurt grofweg 26.000 jaar, en in Oudheid en Middeleeuwen hielden veel experts het zelfs op 36.000. Zo lang duurde dus ook één aardse cyclus en daarvan hadden er al heel wat plaatsgevonden.
Sommigen werden daar zenuwachtig van. En dat verklaart de tekst van het Vierde Lateraans Concilie, uit 1215. Het statement dat God de aarde uit het niets had geschapen, en dat er dus een begin was geweest, was gericht tegen aristotelici en bewonderaars van het werk van islamitische intellectuelen als Ibn Sina en Ibn Rushd, die meegingen in de opvatting dat er altijd een wereld was geweest. De bepaling liet wel ruimte over voor het idee dat de wereld ouder was dan een paar duizend jaar.
Schijnprecisie
Daarmee was het laatste woord geenszins gezegd en zelfs de grote Thomas van Aquino (circa 1225-1274) liet zich met de kwestie in. Hij volgde eenzelfde soort gedachtegang als Augustinus met zijn eeuwige voetafdruk. Het was mogelijk, zo stelde hij, dat de wereld veroorzaakt was door God en er tegelijk altijd met hem was geweest.
Ondanks dit soort conclusies van invloedrijke kerkelijke denkers zouden de touwen toch langzaam strakker worden aangetrokken. En dan vooral in de zestiende eeuw, in de tijden van Reformatie en Contrareformatie. In die periode liet een golf van letterlijke-Bijbellezers van zich horen, die de natuur bekeken door de blik van de Heilige Schrift. Die houding is later vaak aan ‘de’ middeleeuwer toegeschreven, terwijl ze dus pas in de zestiende eeuw echt groot werd onder intellectuelen.
De wereld ontstond volgens Ussher op 6 oktober 4004 v.Chr.
Allesoverheersend werd deze houding niet, want er bleven teksten verschijnen in de geest van Aristoteles, zij het soms omgeven door sussende woorden dat het ging om theoretische exercities. Maar de letterlijke stroming was onmiskenbaar en in dat klimaat maakte de anglicaanse geestelijke James Ussher (1581-1656) een berekening die beroemd zou worden. Hij meende, op basis van de Bijbel en antieke teksten, te kunnen reconstrueren dat God de wereld had geschapen op 6 oktober 4004 v.Chr. Anderen waren hem al voorgegaan met soortgelijke sommen, maar Usshers werk bood ongekende schijnprecisie.
Zijn werk was dus een voorbeeld van een specifieke stroming in een specifieke tijd, maar is symbool gaan staan voor al het christelijke denken over de ouderdom van de wereld – hoe onterecht ook. Het bijbehorende verhaal wil dat pas in de achttiende en vooral de negentiende eeuw revolutionaire geesten met een frisse, niet door christendom belaste blik naar fossielen en steenlagen begonnen te kijken, en zich realiseerden dat het aanwijzingen waren dat de aarde een heel lange geschiedenis had. Maar in werkelijkheid waren die ideeën zelf dus veel ouder dan de vertellers van deze versie van het verleden toegeven.
Meer weten
- On the Edge of Eternity (2022) door Ivano Dal Prete behandelt de discussie over de ouderdom van de aarde in de Middeleeuwen en de Vroegmoderne tijd.
- God’s Philosophers (2010) door James Hannam beschrijft hoe de middeleeuwers de basis voor moderne wetenschap legden.
- De inventieve Middeleeuwen (2023) door Ria Paroubek-Groenewoud en Carine van Rhijn, over praktische kennis en kunde van voor het jaar 1000.
Openingsafbeelding: God aan het werk. Illustratie uit de Bible moralisée, circa 1250.