Het kinderloze overlijden van stadhouder Willem III, als gevolg van een val van zijn paard op 19 maart 1702 in Londen, bracht Den Haag in een politiek vacuüm. Met hem was ook de personele unie tussen de Nederlandse Republiek en het Britse koninkrijk heengegaan. In Londen werd Willem door zijn schoonzuster opgevolgd, maar in Den Haag bleef het hoogste regeerambt onbezet.
Willem III had weliswaar per testament in 1695 zijn jeugdige Friese achterneef Johan Willem Friso tot universeel erfgenaam benoemd, met de bedoeling dat deze hem ook in al ‘zijn’ Nederlandse provincies zou opvolgen. Maar de regenten, die het stadhouderschap alleen in directe lijn erfelijk hadden verklaard, hebben Willems wens uit volle overtuiging genegeerd. Zij hadden hun buik vol van een machtige stadhouder, een opvatting die niet in de laatste plaats door de raadpensionaris van Holland, Anthonie Heinsius, werd gedeeld.
Meer historische verhalen lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Weliswaar was Johan Willem Friso op dat moment nog maar een veertienjarige rechtenstudent in Utrecht, maar hij werd wel elk jaar een jaartje ouder. Ook Willem III had slechts eenentwintig zomers geteld, toen hij in 1672 in het pluche was getild. En dat had men daarna geweten ook. Zonder schroom had de stadhouder in de bestaande bestuurlijke verhoudingen ingegrepen en vooral in Overijssel, Utrecht en Gelderland de wet verzet. Burgemeesters uit vooraanstaande stedelijke geslachten waren met één enkele pennenstreek uit hun ambt ontslagen en door eigen creaturen vervangen, die zich nadien als brave vazallen naar de directieven van Oranje bogen. Een herhaling daarvan wilden vooral de Staten van Holland beslist voorkomen, en de meeste andere gewesten steunden hen in dat streven. Friesland en Groningen waren de uitzonderingen.
Nauwelijks was op 23 maart 1702 het bericht van Willems dood in Den Haag bekend geworden, of de Staten van Holland legden bij monde van Heinsius een niet voor misverstand vatbare verklaring af. Omlijst met veel fraaie zinnen vol rouwbeklag over het verscheiden van de stadhouder, werd medegedeeld dat hij de laatste was die deze functie had mogen bekleden. Dat op die dag het Tweede Stadhouderloze Tijdperk begonnen was en dat dit eeuwig duren zou, stond voor de Staten vast.
Maar niet voor iedereen stond dit vast. Over Johan Willem Friso, die het stadhouderschap als deel van de erfenis opeiste, hoefde men zich in Den Haag voorlopig niet al te veel zorgen te maken. Hij was nog jong en onervaren, en over veel machtsmiddelen om zijn eisen kracht bij te zetten beschikte hij niet. Maar er waren ook andere belagers van de nieuwverworven regentenvrijheid. En die waren ouder en taaier, en hadden in geval van nood een leger achter de
hand. Bovendien ging het hier om bruikbare buitenlandse bondgenoten, die men in de strijd tegen de Franse koning Lodewijk XIV niet zomaar voor het hoofd kon stoten. Daarvan was men zich rond het Binnenhof maar al te zeer bewust.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De hardnekkigste pretendent was de Pruisische koning Frederik I, die als hertog van Kleef een directe buurman van de Republiek was. Hij was via zijn moeder een kleinzoon van stadhouder Frederik Hendrik, net als Willem III, en dus diens volle neef. Meer specifiek: hij was de oudste zoon van de oudste dochter van Frederik Hendrik, en die had indertijd bepaald dat als zijn geslacht in de directe mannelijke lijn zou uitsterven, de erfenis naar de nazaten van zijn oudste dochter zou gaan.
Keurvorst, koning, keizer
Vanouds claimde de Rooms-keizer het exclusieve recht om nieuwe koninkrijken te creëren. Strikte voorwaarde voor een nieuwe kroon was dat het een soeverein territorium betrof. Dat gold niet voor het binnen het Heilige Roomse Rijk gelegen keurvorstendom Brandenburg, maar wel voor Oost-Pruisen, dat de Hohenzollerns in 1614 als restant van de staat van de Duitse Orde erfden. Omdat de andere helft daarvan, West-Pruisen, in 1466 aan het koninkrijk Polen was toegevallen, mocht Frederik I zich slechts koning in Pruisen noemen. Pas toen zijn kleinzoon Frederik de Grote in 1772 bij de Eerste Poolse Deling ook West-Pruisen verwierf, werd dat koning van Pruisen.
Frederiks verre nazaat Wilhelm I werd in 1871 in Versailles gekroond tot keizer van het nieuwe Duitse Rijk. Dit gebeurde op dezelfde dag, 18 januari, als waarop Frederik in 1701 zich tot koning in Pruisen kroonde. Uiteraard was dit geen toeval.
Artistieke glans
Frederik I van Hohenzollern was een bijzonder ambitieuze vorst, nog maar kortgeleden opgeklommen tot de rang van koning. Daarvoor stond hij ‘slechts’ bekend als keurvorst Frederik III van Brandenburg. Maar in ruil voor het uitlenen van zijn leger aan de Oostenrijkse Habsburgers in de Spaanse Successieoorlog, die na de dood van de Spaanse koning Karel II op 1 november 1700 op uitbreken stond, stemde de keizer erin toe dat Frederik zich voortaan koning noemde in Pruisen – het enige deel van Frederiks grondgebied dat zich voorbij de grens van het Heilige Roomse Rijk bevond. Op 17 december kon Frederik de koets naar Koningsbergen nemen, met driehonderd wagens voor hofhouding en bagage in zijn gevolg. Op 18 januari 1701 brak dan de grote dag aan, en zette Frederik I zich ginds zelf zijn nieuwe kroon op het hoofd.
Frederiks eerzucht, passend bij een koninklijke nieuwkomer, was grenzeloos. Versailles en zijn bouwheer Lodewijk XIV golden voor hem als een lichtend en jaloersmakend voorbeeld van koninklijke macht en grandeur, dat in alle opzichten navolging verdiende. Al in 1698 was hij, anticiperend op zijn verhoopte promotie, met de bouw van zijn eigen Versailles begonnen: het barokke Stadslot in Berlijn. Als geen andere Duitse rijksvorst uit die dagen heeft Frederik zoveel in het werk gesteld om zijn heerschappij artistieke glans te geven. Gemeten aan de Spartaanse militaire tucht en spaarzaamheid die later voor Pruisen kenmerkend zouden worden, was de eerste Pruisische koning de minst Pruisische van allemaal.
Frederiks eerzucht, passend bij een koninklijke nieuwkomer, was grenzeloos
Een persoonlijk motief van krenking speelde bij dit nadrukkelijk etaleren van de eigen belangrijkheid ook een rol. Nog bij de vredesonderhandelingen ter afsluiting van de Negenjarige Oorlog in Rijswijk in 1697 had Frederik ervaren dat hij zonder koninklijk predicaat niet voor vol was aangezien. Aan de conferentietafel was er voor hem slechts een gewoon zitje overgeschoten, terwijl Willem III aan het hogere einde in een leunstoel had gepresideerd. Het was een teer punt waar Frederik duidelijk buitengewoon aan hechtte. Nog kort na zijn eigen kroning zouden de verhoudingen met zijn neef en jeugdvriend landgraaf Karel van Hessen-Kassel langdurig verzuren, omdat Frederik eiste dat zijn met Karels zoon getrouwde dochter in de Kasselse hofetiquette de voorrang zou krijgen boven diens eigen vrouw, de landgravin.
Sinds 18 januari 1701 was Frederik dus eindelijk zelf óók koning. Maar er deed zich al spoedig een volgende buitenkans voor: de onverwachtse dood van Willem III. Op grond van de wilsbeschikking van zijn Nederlandse grootvader Frederik Hendrik maakte de Pruisische koning aanspraak op alle vererfbare bezittingen van de overleden stadhouder. Daaronder rekende hij niet alleen diens roerende en onroerende goederen, maar ook diens politieke functies.
Bovendien was Frederik er, op grond van herhaalde toezeggingen, vast van overtuigd dat Willem III hem alles zou nalaten in ruil voor de soldaten die Pruisen had uitgeleend ten behoeve van
Willems invasie van Engeland in 1688. En had Frederiks vader, de Grote Keurvorst, in het Rampjaar niet als enige de stadhouder geholpen in zijn benarde omstandigheden? Willem had herhaaldelijk Frederik met het betuigen van zijn onmisbaarheid gevleid, en in 1691 zelfs openlijk een toast op hem uitgebracht ‘als zijn rechtmatige en alomvattende erfgenaam’.
Koude douche
Maar hoewel Willem zelfs nog begin september 1695 aan Frederik had laten weten dat hij diens militaire bijstand niet genoeg kon prijzen, omdat zijn jongste veldtocht anders op een nederlaag was uitgelopen (‘Ik wil U verzekeren, dat ik geen enkele gelegenheid zal verzuimen om U door de daad te bewijzen, hoezeer ik aan U verplicht ben’), gooide Willem hem zes weken later uit zijn testament. Op 8 oktober 1695 liet de stadhouder-koning namelijk de nieuwe wilsbeschikking opstellen, waarmee hij die van Frederik Hendrik opzijschoof en al zijn bezittingen naliet aan zijn achterneef Johan Willem Friso. Intussen liet Willem zijn Berlijnse neef Frederik gewoon nog in de waan van het tegendeel, omdat hij diens troepen te hard nodig had.
Willem liet zijn Berlijnse neef in de waan
Zelfs toen Frederik in 1699, nadat hem geruchten bereikten dat hij tóch gepasseerd zou worden, een gezant naar Londen stuurde om poolshoogte te nemen, moest deze het thuisfront berichten dat ‘de koning mij werkelijk heeft verzekerd van zijn voorliefde voor de keurvorst’. Voor Frederik was dat vooruitzicht de hoofdreden om in de volgende oorlog opnieuw de kant van de zeemachten – Engeland en de Republiek – te kiezen, toen die zijn fameuze Pruisische soldaten nog veel harder nodig hadden. Willem liet het zich graag welgevallen, terwijl hij zich er zorgvuldig voor hoedde om enige Berlijnse illusie te verstoren.
Toch durfde Frederik niet geheel op alle fraaie toezeggingen uit het verleden te bouwen. Toen Willem III stierf, kwam hij daarom onmiddellijk zelf in actie. Al op 24 maart 1702, één dag nadat men in Den Haag van de dood van de stadhouder had vernomen, overhandigde Frederiks gezant Wolfgang von Schmettau een ongetwijfeld reeds gereedliggende nota. Daarin stelde de Pruisische koning zich tot lichte verbazing van Heinsius voor als de enige erfgenaam van de overledene, weshalve hij in vriendelijke doch duidelijke bewoordingen verzocht om hem bij de inbezitname van de gehele erfenis behulpzaam te wezen. Zelf begaf Frederik zich drie weken later naar Wesel, dan was hij alvast bij de hand.
De inhoud van Willems testament was op dat moment nog niemand bekend, want het werd pas 8 mei 1702 geopend. Die opening kwam dan ook voor Frederik I als een koude douche. Toen de strekking ook in Wesel bekend werd, bleef een luid protest tegen de geldigheid van het testament niet achterwege. Tevens kondigde Frederik aan naar Nederland te zullen komen en zich in paleis Honselaarsdijk te zullen vestigen om ‘zich aldaar te verlustigen’. Op de door Schmettau naar Wesel overgebrachte reactie van Heinsius dat zulks ‘in dese tijdsgelegenheit niet seer aangenaem’ zou zijn, was de koning ‘hevich uytgevaeren’.
Hij betitelde zich als ‘soevereine Prins van Oranje’
Kort daarop dook Frederik in eigen persoon in Den Haag op, betrok inderdaad eigenmachtig met zijn gevolg Honselaarsdijk, en bleef er tot begin september hangen. Inmiddels betitelde hij zich in zijn brieven aan de Hollandse autoriteiten al als ‘soevereine Prins van Oranje’. Dit wekte in Den Haag de nodige irritatie op.
Tafelzilver
Toen de koning na een paar maanden tot veler opluchting vertrok, liet hij in Honselaarsdijk wel een paar hofdignitarissen als zijn kasteelbewaarders achter. Die zouden kort daarop een van de
plafonds voorzien van een allegorische schildering, die toonde hoe de hoorn des overvloeds over de huizen Oranje en Hohenzollern werd uitgestort. Aansluitend werden aan de wanden dertien gloednieuwe portretten van vorige keurvorsten van Brandenburg opgehangen. Uiteindelijk had deze brutale coup effect: in 1711 zou Frederik het buitenverblijf door de Staten als wettig eigendom toegewezen krijgen.
Meer nieuwe Duitse koningen
Frederik III van Brandenburg creëerde zijn eigen koninkrijk in Pruisen, maar twee andere keursvorsten hadden eind zeventiende eeuw hun zinnen gezet op al bestaande koninkrijken. De Saksische keurvorst August de Sterke werd in 1697 dankzij 40 miljoen Reichsthaler aan smeergeld door de Poolse adel tot koning gekozen, op voorwaarde dat hij overging naar de katholieke kerk. Voor een vorst uit het land van Luther was dat een drastische stap, maar een tijdgenoot becommentarieerde nuchter: ‘August, zegt men, is van geloof veranderd. Ik zou met die conclusie instemmen, als ik zeker wist dat hij er voordien eentje had gehad.’
Voor de eveneens lutherse keurvorst Georg I van Hannover was zo’n bekering niet nodig om in 1714 koning van Groot-Brittannië en Ierland te worden. Sinds 6 februari 1701 was de zogeheten Act of Settlement van kracht, die alle katholieke nakomelingen van Karel I van de troon uitsloot. En de enige twee overgebleven protestanten in de familie waren daarna kinderloos gestorven: eerst de ingetrouwde stadhouder-koning Willem III en een paar jaar later zijn schoonzus en opvolger, koningin Anne. Op grond van zijn naaste verwantschap met de Stuarts kwam Georg I automatisch als eerste aan de beurt.
Het was de Pruisische monarch echter om meer te doen dan een fraai jachtslot aan de Hollandse duinrand. Of om het tafelzilver van zijn grootvader Frederik Hendrik, waarvan het –
zoals hij jaren achtereen in zijn brieven zou jammeren – toch zo ontzettend onredelijk was dat men hem dat niet gunde. Dat was in het leven van een koning weliswaar allemaal óók erg belangrijk, maar de hoofdzaak was dat niet. Ofschoon Frederik het vanwege de vijandigheid van de Staten niet letterlijk durfde uit te spreken, moet voor Heinsius volstrekt helder zijn geweest waar hij op uit was: op het stadhouderschap zelf.
Kennelijk beschouwde men in Berlijn deze functie min of meer als erfelijk. En omdat de meeste vorstenhoven het vanzelfsprekend vonden dat publieke regeerambten persoonlijk eigendom waren, en het stadhouderschap inderdaad al een eeuw lang binnen de Oranjes van vader op zoon was overgegaan, kon deze gedachtegang niet verbazen. Vandaar dat Frederik tijdens de Spaanse Successieoorlog zelfs even dreigde om zijn legers uit de strijd terug te trekken, als de Staten hem niet snel zijn grootvaders particuliere zilver toezonden.
Stadhouder worden vormde in de ogen van koning Frederik I het logische sluitstuk. Zoals Willem III vanwege dynastieke banden het Engelse koningschap met het hoogste Nederlandse ambt had gecombineerd, zo diende nu op erfrechtelijke gronden een personele as Den Haag-Berlijn tot stand te komen. Aan de Staten de schone taak om uit te leggen dat een republiek nu net tot die weinige dingen behoorde, die een koning niet erven kon. Frederik heeft dit vermoedelijk nooit echt kunnen bevatten.
Meer weten
- Spaanse Successieoorlog 1701-1714. Het definitieve einde van de Nederlandse Gouden Eeuw (2021) door A. Doedens en L. Mulder.
- Het tragische leven van Johan Willem Friso (1687-1711) (2021) door R. de Graaf.
- Anthonie Heinsius and the Dutch Republic 1688-1720 (2002) door J.A.F. de Jongste en A.J. Veenendaal (red.)
Openingsafbeelding: Frederik I van Hohenzollern, 1701.