Home Dossiers Oudheid Euthanasie in de Oudheid

Euthanasie in de Oudheid

  • Gepubliceerd op: 28 januari 2003
  • Laatste update 08 apr 2024
  • Auteur:
    Anton van Hooff
  • 9 minuten leestijd
Euthanasie in de Oudheid
Cover van
Dossier Oudheid Bekijk dossier

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Historischnieuwsblad.nl? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Waarom nu?

Steeds meer mensen kiezen voor euthanasie vanwege psychisch lijden, blijkt uit nieuwe cijfers.

Griekse helden sneuvelden eervol in de strijd, rechtschapen Romeinse keizers mochten sterven in bed. Stoïsche filosofen zagen de dood als bevrijding van het domme gewone volk. Euthanasie – wel-sterven – was voor hen geen uitweg uit het lijden, maar een zelf verkozen, passende bekroning van het leven.

Op de vooravond van kerstmis 2002 bevestigde de Hoge Raad de veroordeling van de arts P. Sutorius, die de 88-jarige oud-senator E. Brongersma op diens verzoek aan het gewenste einde had geholpen. Volgens de rechters had Brongersma geen recht op euthanasie en was de arts – en niet Brongersma zelf – verantwoordelijk voor zijn dood. Dat klopt met de huidige betekenis van het begrip euthanasie: levensbeëindiging met medische hulp.

Meer lezen over de Oudheid? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

In de Oudheid was euthanasia, Grieks voor ‘wel-sterving’, iets geheel anders, namelijk een levenseinde dat een leven bekroonde. De verantwoordelijkheid lag niet bij een arts, maar bij de stervende zelf. Zijn keuze voor een ‘goede dood’ bepaalde of er sprake was van euthanasie of niet. De gekozen dood was niet zozeer een uitweg uit het lijden, maar een passende bekroning van het leven. De ideale bekroning was niet voor iedereen hetzelfde. Helden, filosofen en keizers kozen hun eigen type goede dood.

De gekozen dood was niet zozeer een uitweg uit het lijden, maar een passende bekroning van het leven

De voormalige koning van Sparta Kleomenes bezorgde zichzelf in de winter van 220-219 v. Chr. een goede dood. Vluchteling Kleomenes was te gast bij de Egyptische koning Ptolemaios III, maar die stierf. Zijn zoon, Ptolemaios IV, zette Kleomenes gevangen. Daarop besloot Kleomenes zich vrij te vechten: niet omdat hij dacht dat het hem zou lukken, maar omdat hij dan tenminste op een edele manier zou sterven. Dat plan mislukte en daarom richtten Kleomenes en zijn mannen hun wapens op zichzelf. ‘Ze stierven als dappere mannen en Spartanen’, schreef de hellenistische historicus Polybios.

Hij veronderstelt dat Kleomenes het ideaal voor ogen had van een Homerische held, zoals de Trojaan Hektor. Toen Hektor inzag dat hij door de hand van de Griekse held Achilles zou sneuvelen, sprak hij de woorden: ‘Laat ik dan niet zonder strijd en roemloos het leven verliezen, maar iets geweldigs verrichten, waar later nog mensen van horen.’ Hektor aanvaardde de dood als een onderdeel van het heldenbestaan.

Zijn tegenstander Achilles deed hetzelfde. Hij wist dat hij gedoemd was spoedig na Hektor te sneuvelen, maar er kwam geen protest tegen het harde lot over zijn lippen. Het Homerische heldenideaal van gelatenheid ten overstaan van de dood vertegenwoordigde een waarde die in de hele Griekse en Romeinse Oudheid bleef gelden, zoals Polybios’ verwijzing van een paar eeuwen later aantoont.

De eervol gestorven helden konden zich op het moment van de dood niet troosten met de gedachte aan een hemelse heerlijkheid. Achilles beklaagt zich na zijn dood tegenover Odysseus over het povere bestaan dat hij als schim in de onderwereld leidt. Liever zou hij in loondienst bij een arme sloeber zijn leven slijten dan in de onderwereld over alle doden heersen. Het voortbestaan van een held in de onderwereld had een ‘schimmig’ karakter. Alleen het vooruitzicht van roem bij de komende geslachten dreef Achilles tot zijn grote daden.

Heldendood

Het streven naar roem leidde tot competitie tussen de Homerische helden, en bij Achilles zelfs tot volstrekt egoïsme. Hij offerde zijn Griekse kameraden op aan zijn wrok, het thema van de Ilias, zoals de eerste regels al zeggen: ‘Muze, bezing ons de wrok van de zoon van Peleus, Achilles…’ Een dergelijke nietsontziende zelfzucht stond haaks op de coöperatieve idealen die de Griekse stadstaat, de polis, een paar eeuwen later koesterde.

In de polis werd van weerbare mannen juist verwacht dat zij gezamenlijk de linie hielden. De ene burger moest de andere met zijn schild, hoplon, dekken. Egotrippen was bij deze slagorde van de hoplieten uit den boze. De krijgsliederen van Tyrtaios uit de zevende eeuw voor Christus sporen de Spartanen dan ook aan te allen tijde de linie te houden: ‘Jongemannen, strijdt door bij elkaar te blijven, En maakt geen begin met schandelijke vlucht en paniek.’

In de zesde eeuw voor Christus verblufte de Atheense wetgever Solon zijn gastheer Croesus, de steenrijke koning van Lydië. Die had hem eerst zijn rijkgevulde schatkamers laten zien en vroeg hem vervolgens of hij wel eens iemand had meegemaakt die hij als de gelukkigste van alle mensen beschouwde. Zonder aarzelen antwoordde Solon: ‘Zeker wel, namelijk Tellos de Athener.’ Croesus vroeg om uitleg, die hij prompt kreeg: ‘In de eerste plaats was Tellos gezegend met voortreffelijke kinderen. Het ging ook zijn vaderstad goed en hij mocht het beleven dat al die kinderen ook weer kinderen kregen en dat ze allemaal in leven bleven. Ten tweede viel hem na een leven in welstand, althans naar onze maatstaven, een schitterend levenseinde ten deel. In een veldslag tegen de naburige Eleusiniërs namelijk kwam hij de zijnen te hulp, dreef de vijanden op de vlucht en stierf daarbij de heldendood. De Atheners begroeven hem op staatskosten op de plaats waar hij gesneuveld was en bewezen hem grote eer.’

Toen de geschiedschrijver Herodotos dit oude verhaal in de vijfde eeuw voor Christus opschreef, had Athene de kracht van zijn democratisch bestel bewezen in de slagen bij Marathon (490 v. Chr.) en Salamis (480 v. Chr.). De 192 Atheners die bij Marathon gevallen waren, hadden ter plaatse – net als de legendarische Tellos – een grafheuvel gekregen. Zij hadden een mooie dood gehad: ze waren samen gestorven voor het vaderland.

Naarmate de polis minder belangrijk werd, kwam er meer waardering voor het kleine geluk. In de vierde eeuw duikt het woord euthanatos, wel-gestorven, op, en wel in de komedie. De blijspeldichter Menander laat de tiran Dionysios zeggen: ‘Eén ding verlang ik voor mijzelf. Dit schijnt mij de enige dood te zijn die wel-gestorven is: op mijn rug te liggen met zijn vele vetrollen, nauwelijks een woord uit te brengen, naar adem te snakken, terwijl ik eet en zeg: ik rot weg in genot.’ Zo’n goede, genotvolle dood stond in de sterren geschreven. De astroloog Vettius Valens (tweede eeuw na Christus) zegt dat zij die onder een bepaalde constellatie zijn geboren ‘goed sterven doordat zij in slaap vallen door voedsel, verzadiging, wijn, vrijen of een beroerte.’

Het was deze plotselinge zachte dood waarop keizer Augustus rond het begin van de jaartelling hoopte: ‘Telkens als hij hoorde dat iemand snel en pijnloos was gestorven, wenste hij voor zichzelf en zijn familie een zelfde euthanasia, want dat is het woord dat hij gebruikte.’ Zo’n euthanasia was een van de zegeningen waarom een antieke redenaar iemand kon prijzen, naast andere eu’s: zoals euteknia ‘wel-kinderheid’ en eugèria, een goede oude dag.

Scheerlingsap

Voor antieke wijsgeren was zo’n fysiek goede dood niet genoeg. Volgens de stoicus Chrysippos (281-208 v.Chr.) was goed sterven elke dood in morele volmaaktheid. De filosofisch ingestelde Romeinse keizer Marcus Aurelius (121–180 n.Chr.), sinds de film Gladiator algemeen bekend en geliefd, spoort zichzelf in het unieke geschrift Tot mijzelf aan tot wijsheid. De wijze zal het niet betreuren door de dood te worden verlost van het gezelschap van gewone (onwijze) mensen, want: ‘zoals de ziel gemakkelijk zal wegslippen van iemand die wel sterft, moet het afscheid van die mensen gemakkelijk zijn.’

Een edele ziel die op het punt staat van het lichaam losgemaakt te worden, maakt zich dan ook niet druk over wat komt. Misschien wordt zij volledig uitgedoofd. Wellicht worden de zielenatomen verstrooid. Of misschien ook is er een voorbestaan in het hiernamaals. De Stoïsche ziel zegt: ik ben tot de dood bereid. ‘Die bereidheid moet echter voortkomen uit een persoonlijke beslissing, niet uit louter koppigheid, zoals bij de christenen,’ vindt Marcus Aurelius. Hij verwijt hen dat zij van hun martelaarsdood een show maken.

Een goede keizer als Marcus Aurelius werd zijn euthanasia gegund. Terwijl slechteriken als Heliogabalus op de latrine werden afgemaakt of onder afschuwelijk lijden aan hun einde kwamen, stierven de rechtschapen heersers doorgaans in bed, bij voorkeur op een vertrouwde plaats, bijvoorbeeld een geliefde villa. Van keizer Marcus wordt verteld dat hij de dood bespoedigd heeft door voedsel te weigeren.

Zich versterven, inedia, was een bekende en gerespecteerde methode om een levenseinde het karakter van een goede dood te geven. Net als andere goede keizers was Marcus omringd door vrienden en verwanten, met wie hij wijze gesprekken voerde. De laatste maatregelen van deze keizers getuigden van niet aflatende zorg voor hun naasten en voor de staat. Hun rake laatste woorden bevestigden hun aard. De tweede-eeuwse keizer Antoninus Pius zei: ‘gelijkmoedigheid’, en in die geest stierf hij ook. De goede keizer bleef bij zijn positieven. Pijnloos sliep hij in.

Een dokter kwam aan de goede dood meestal niet te pas. Bij de modeldood van de filosoof Seneca – op bevel van zijn leerling keizer Nero – verleende wel een medicus assistentie. Het doorsnijden van de polsaderen bleek niet afdoende, zelfs niet toen de oude filosoof in een vaatverwijdend heet bad stapte. Daarop stelde Statius Annaeus ‘beproefd in de geneeskunst’ hem scheerlingsap ter hand, het middel dat ook in Socrates’ gifbeker had gezeten.

Schond deze medicus zijn artseneed? Velen geloven immers dat de Eed van Hippokrates artsen verbood enige hulp bij zelfdoding te geven. Maar de eed verplichtte de arts alleen maar geen gifmoord in opdracht van een derde te plegen. ‘En ik zal aan niemand desgevraagd een dodelijk middel toedienen,’ zo luidt de sleutelpassage. Ten onrechte wordt deze tekst nog wel eens gebruikt als alibi om geen medische hulp bij euthanasie te verlenen.

Het was in de Oudheid ondenkbaar de macht over leven en dood aan een medicus te laten. De beslissing was aan degene die wilde sterven. Als een dokter assistentie bij een zelfdoding verleende, was hij slechts een willig werktuig. Zijn technische hulp op zichzelf maakte een dood niet goed. Of er sprake was van euthanasie hing af van degene die zichzelf de dood bezorgde.