Home Een tehuis voor leprozen: de levende doden

Een tehuis voor leprozen: de levende doden

  • Gepubliceerd op: 19 mei 2021
  • Laatste update 08 dec 2023
  • Auteur:
    Afke van der Toolen
  • 10 minuten leestijd
Leprozen in tehuizen in de Middeleeuwen.

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Historischnieuwsblad.nl? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Leprozen golden in de Middeleeuwen als de belichaming van het kwaad. God had hen niet voor niets gestraft met vreselijke misvormingen. Ze woonden als boetelingen in aparte complexen buiten de stad.

Vlak buiten de stadspoorten van Leiden, op de buitendijkse gronden van de Rijn, werd in 1416 een lading van 10.000 stenen afgeleverd. Ze waren afkomstig van ene Claes Roelofssoen, die wegens laster was veroordeeld en zijn straf in natura moest voldoen. Het doel van de stenen was met het vonnis meegegeven: hulp bieden aan ‘den siecken dairbuten’.

Meer lezen over de Middeleeuwen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

‘Dairbuten’ – dat betekende buiten het normale, dagelijkse leven binnen de wallen van de stad. ‘Dairbuten’ – dat was afgezonderd zijn van de gemeenschap. Uitgestoten zijn. Als die zieken Leiden al binnen mochten, dan alleen op feestdagen, om te bedelen. En daarbij moesten ze voortdurend een kleppergeluid laten horen dat zei: ‘Hou afstand! Raak me niet aan!’

De Leidse annalen spreken in 1385 voor het eerst over de aanwezigheid van ‘siecke luden’ op de dijk langs de Rijn. Waarschijnlijk stond er toen al een kleine kolonie van houten hutjes, organisch zo gegroeid naarmate de ene zieke zich bij de andere voegde. Een kleine, ongereguleerde verzameling onaanraakbaren, zonder goede voorzieningen en zorg.

Leprozen moeten een kleppergeluid maken om anderen op afstand te houden

De 10.000 stenen van Claes Roelofssoen waren een teken dat daar verandering in kwam. Langzaam maar zeker ontstond er iets wat duurzamer was, iets met fundamenten en een doordachte structuur. Nog in 1427 stelde het stadsbestuur zand en steigers ter beschikking. In 1441, 25 jaar na Roelofssoens straf, was de bouw voltooid. Toen vond de officiële stichting plaats van ‘der siecken luyden huys, die belast ende besmit zijn mitter lazariën’. Een onderkomen speciaal voor leprapatiënten: een leprozerie.

Rigoureuze uitstoting

Wie in die tijd een eigenaardig plekje of bultje bij zichzelf ontdekte, of merkte dat bijvoorbeeld zijn voetzolen ongevoelig werden, kreeg meteen te maken met een paar dwingende regels. Allereerst was er een meldingsplicht, daarna volgde de al even verplichte gang naar het dichtstbijzijnde diagnostisch centrum. Sinds 1416 herbergde de Haarlemse leprozerie zo’n ‘schouwplaats’. Iedere van lepra verdachte persoon uit Holland en Zeeland, en later ook de overige provincies, moest daarnaartoe.

Daar wachtte hem of haar een commissie die bestond uit een dokter, een chirurgijn, een pastoor en een kapelaan. De mogelijke patiënt moest zich uitkleden, waarop men de huid inspecteerde, in neus- en mondholte keek, aan de haren trok om te controleren of er stukjes vlees meekwamen, in de voetzolen prikte om te onderzoeken of er sprake was van ongevoeligheid, en het bloed zeefde – als er korreltjes in zaten, was het mis.

De commissie trekt aan haren om te zien of er stukjes vlees meekomen

Dat het bij lepra om een bacteriële infectie van het zenuwstelsel gaat, wisten de middeleeuwse artsen nog niet. Maar van de symptomen waren ze uitstekend op de hoogte, zoals een medische tekst uit het vijftiende-eeuwse Gent laat zien. Kleine, tot in het bot doorvretende ‘gaten die zeere stinken’, misvormde en ‘zeere gheswollen’ voeten, een ‘dalende en platte’ neus als gevolg van aangetast tussenschot – de lijst is lang en verschrikkelijk.

De schouw had drie mogelijke uitkomsten. De onderzochte persoon kreeg ofwel een ‘scone brief’, die betekende dat hij of zij geen lepra had. Ofwel een ‘vorste brief’, die inhield dat de diagnose onzeker was en de patiënt later moest terugkomen. Ofwel de gevreesde ‘vuylbrief’.

Ook vorsten raakten besmet

Lepra trof vooral de armen, omdat hun slechtere leefomstandigheden invloed hadden op weerstand en hygiëne. Toch werden ook de meest hooggeplaatsten niet gespaard. Een deel ging niet in quarantaine, anderen werden afgezet of opgesloten:

  • Roomskoning Boudewijn IV van Jeruzalem (1161-1185) leed als kind al aan lepra. Tegen de tijd dat hij koning werd, was de ziekte al goed zichtbaar.
  • Toen bleek dat koning Hendrik VII van Sicilië en Duitsland (1211-1242) lepra had, werd hij gevangengenomen en in isolatie geplaatst. In 1998 is vastgesteld dat zijn skelet inderdaad ernstig verminkt was.
  • Over koning Robert the Bruce van Schotland (1274-1329) schreef een ooggetuige in 1327 dat hij zo zwak was dat hij nauwelijks iets anders dan zijn tong kon bewegen. De koning bleef zijn ambt uitoefenen, maar twee jaar later was hij dood.
  • Koning Hendrik IV van Engeland (1367-1413) zag zijn ziekte zelf als een goddelijke straf vanwege de door hem bevolen executie van de aartsbisschop van York.

Rond lepra bestond een doortimmerd stelsel van wetten en regels, met als meest onmiddellijke doel de rigoureuze uitstoting van de zieke. Al wie een vuylbrief kreeg, mocht nooit meer in een stad of dorp wonen. Hij of zij was verplicht om kenmerkende kleding te dragen: een wijde, korte mantel (de zogeheten ‘vlieger’), een hoed met een twee vingers brede witte band, en handschoenen, en kreeg een klepper mee met het Haarlemse stadswapen erop.

Maar naast al die plichten waren er ook twee belangrijke rechten. De lepralijder kreeg toestemming om te bedelen, en mocht zich melden bij de leprozerie van de eigen stad of streek.

Gezicht op het Leprozenhuis te Den Haag.
Gezicht op het Leprozenhuis te Den Haag.

Straffe Gods

In 1179 bekrachtigde het Derde Lateraans Concilie een speciaal voor de leprapatiënt ontworpen ritueel, de Separatio Leprorum. De gelijkenis met de Dodenmis was onmiskenbaar. Men hing een zwarte lijkwade over de lepralijder heen en schepte aarde over diens voeten, terwijl de priester de rituele woorden sprak: ‘Gij zijt dood voor de wereld, maar levend voor God.’

Het zou eeuwen duren voordat deze Ceremonie van Afzondering in zwang raakte, maar het idee erachter was alom geaccepteerd. De lepralijder was een soort onmens. Onaanraakbaar. Een verschoppeling, voor altijd gedwongen om op afstand te blijven. Leprozen waren niet meer van deze wereld. Kort gezegd: levende doden.

Rituele woorden: ‘Gij zijt dood voor de wereld, maar levend voor God’

En het was nog hun eigen schuld ook. De middeleeuwer zag lepra als een straffe Gods, net als de pest. Maar terwijl de pest het gevolg was van een collectieve schuld, was lepra het bewijs van individuele zondigheid. De onreinheid van de ziel was als het ware naar buiten gebroken, het lichaam toonde de uiterlijke tekenen van het kwaad.

Nog in de zestiende eeuw verbeeldde een anonieme prent een leproze bedelaar als halve duivel, met een geschubde huid en gekromde vingers. Rond diezelfde tijd werd elk van de uiterlijke kenmerken van de ziekte gekoppeld aan een van de zeven hoofdzonden: klauwachtig vervormde handen wezen op hebzucht, zwellingen op opgeblazenheid in de betekenis van verwaandheid enzovoort.

Deze houding ten opzichte van de leprapatiënt bestond al duizenden jaren. De oude Joodse priesterteksten, die uiteindelijk de vijf boeken van Mozes zouden worden, zeiden het al. ‘Hij moet in afzondering leven, buiten het kampterrein,’ aldus het boek Leviticus. Niet zozeer vanwege besmettingsgevaar, maar meer omdat de zieke als ‘onrein’ werd beschouwd.

Deze woorden klonken niet alleen na tijdens de middeleeuwse concilies, maar vonden ook hun weg naar belangrijke wetteksten van de wereldlijke overheden. ‘De melaatse wordt uit de stad of het huis gedreven zodat hij alleen woont,’ verordonneerde het zevende-eeuwse Edict van Rothari, koning der Longobarden. De achtste-eeuwse Capitularia van Karel de Grote borduren daar naadloos op voort, ‘opdat de leprozen zich niet zouden vermengen onder het volk’.

202 misvormde skeletten opgegraven

In 1950 zette een archeologisch team een spa in de grond nabij de Deense stad Næstvæd. Op die plek had ooit een leprozerie gestaan, maar dat was niet het gebouw dat ze zochten; het ging om het bijbehorende kerkhof. De zoektocht was een succes. In een periode van negen jaar werden 202 skeletten opgediept, en veel daarvan bleken op een unieke manier misvormd te zijn. Neustussenschotten ontbraken, het voorste deel van de bovenkaken was weggevreten, handen en voeten waren zwaar verminkt – precies zoals je bij lepralijders zou verwachten. Voor het eerst stonden archeologen oog in oog met de bewoners van een middeleeuwse leprozerie.

Maar de rituele formule van de Separatio Leprorum bestond uit twee delen. ‘Dood voor de wereld’ werd gevolgd door ‘levend voor God’. Daarmee drukte de kerk uit dat het ultieme oordeel over de leproos was voorbehouden aan het christelijke opperwezen. Ook deze zondige mens kreeg een kans op verlossing. Niet van het lichamelijk lijden, maar wel van de schuld. Het was om die reden dat lepralijders een leven als boeteling kregen aangeboden – maar daarvoor moesten ze wel naar een leprozerie.

Inheemse ziekte

In het middeleeuwse Europa zijn tegen de 20.000 leprozenhuizen gebouwd, de meeste in de elfde en twaalfde eeuw. De leprabacterie, meegenomen door kruisvaarders en heen en weer reizende kooplieden, gedijde goed in die tijd van bevolkingsgroei en verstedelijking. Lepra werd een inheemse ziekte – niet virulent genoeg om pandemische vormen aan te nemen, maar toch zo besmettelijk dat die zich over heel Europa verspreidde. Geschat wordt dat 1 à 2 op de 1000 mensen lepra had.

In de Noordelijke Nederlanden hebben ongeveer vijftig van dit soort tehuizen bestaan. Het eerste ontstond al in 633, in de buurt van Maastricht, met dank aan een testamentaire schenking van een Frankische diaken genaamd Adalgisil. Toch kwam in onze streken de bouw van dit soort instituten pas in de late Middeleeuwen echt op gang. Voor die tijd woonden leprozen op eigen houtje bijeen in kleine groepen hutjes.

Was het in de vroege Middeleeuwen de kerk die de leprozenhuizen stichtte en bestierde, tegen de veertiende eeuw namen de stedelijke autoriteiten het voortouw. Het dagelijks bestuur kwam toen ook onder het toezicht van bijvoorbeeld het gerecht. Leprozerieën waren afhankelijk van giften. Boven de poort van de Alkmaarse leprozerie stond een niet mis te verstane aansporing: ‘Wilt in u tijt/ Mildelyc geven/ Die leproos moet/ Van d’Aelmoes leven.’

Maar de leprozen zelf betaalden ook mee. Niemand kwam een leprozerie binnen zonder al zijn geld en goederen af te staan. Zo kreeg de Leidse leprozerie in 1479 een boerderij compleet met landerijen van een intredend echtpaar, en in 1506 100 Hollandse pond van ene Jan Dirckzn. Daarvoor in ruil kregen zulke zogeheten ‘proveniers’ een eigen huisje, dat ze mochten inrichten met hun eigen spullen. Een man genaamd Cornelis Wittenzn. nam zelfs twee bedden, drie tafels, een klerenkast, een omvangrijk servies, een volledige keukeninrichting, een stenen wasbekken en een pispot mee.

Als duivels, zo worden leprozen gezien. Afbeelding naar Jeroen Bosch.
Als duivels, zo worden leprozen gezien. Afbeelding naar Jeroen Bosch.

Monnikenbestaan

De leproos die uit Leiden werd verstoten en op weg ging naar zijn nieuwe – en laatste – verblijf, zag daar op de buitenste Rijndijk een heel complex voor zich opdoemen. De 10.000 stenen van Claes Roelofssoen waren waarschijnlijk naar het belangrijkste gebouw gegaan: de kapel. De overige gebouwen van dit soort instellingen waren meestal van hout of vakwerk.

Behalve de kapel was er een ‘woongebouw’, met de slaapzalen en de centrale keuken. Op het erf stonden dan nog een veestal en een melkerij, en daaromheen was een aantal huisjes neergezet voor welgestelde zieken als de genoemde Cornelis Wittenzn. Buitengaats lagen een boomgaard en een moestuin. Deze leprozerie was verzorgingshuis, klooster en boerderij ineen.

Het laatste leprozenhuis

De laatste leprozerie van Nederland bevond zich op landgoed Heidebeek in Heerde. Het tehuis, Heidebeek geheten, werd in 1918 opgericht door Quirine Mathilde Wichers, die in Nederlands-Indië met lepra was geconfronteerd. Het tehuis was bedoeld voor leprapatiënten uit Nederlands-Indië, bijvoorbeeld militairen. In 1932 ging Heidebeek dicht, maar na de oorlog opende het toch weer zijn deuren, toen onder de repatrianten uit Indonesië ook zo’n vijftig leprapatiënten bleken te zijn. In 1960 huisvestte Heidebeek 45 leprozen, maar daarna verbeterde de medicatie dusdanig dat geïsoleerde opvang niet meer nodig was. In 1972 sloot Heibebeek definitief.

Eenmaal binnen had de patiënt zich te voegen naar een monnikenbestaan. Hij of zij legde een gelofte van gehoorzaamheid af, moest kuis leven, en mocht niet dobbelen, vloeken, of ruziemaken. Voortaan verliepen zijn dagen in het strakke ritme van de gebedstijden. Kon je het fysiek aan, dan werd je buiten aan het werk gezet, of je kreeg binnen handwerkjes en andere klusjes te doen.

De leiding was in handen van twee, soms drie leprozenmeesters, de zorg in die van zusters of vrijwilligers die om welke reden dan ook als boeteling wilden leven. Het regime was streng. Wie zich niet aan de reglementen hield, moest voor straf bidden of vasten, als er al geen slaag werd uitgedeeld. Bleef de zondaar hardnekkig, dan volgde uitzetting, en dan zonder dat het overgedragen bezit werd teruggegeven.

Alle bewoners kregen dagelijks twee pinten bier bij de maaltijd. Kritiek uiten op het eten was verboden. Iedereen moest alle missen en diensten bijwonen, en meedoen aan de vasten, tenzij je te ziek was. Voor en na elke maaltijd baden de bewoners met z’n allen voor de weldoeners.

Regentessen van een Amsterdams leprozenhuis. Schilderij uit 1624.
Regentessen van een Amsterdams leprozenhuis. Schilderij uit 1624.

De avonden waren kort; er gold een strenge avondklok. Zodra de deuren dichtgingen, ontstak men een vuur en één kaars in het woongebouw. Bij dat licht aten de zieken hun avondmaaltijd, en voordat de kaars was opgebrand, moesten ze naar bed.

Dit leven als boeteling kon jaren duren, want lepra was een langzaam voortschrijdende ziekte. De bewoners van de leprozerie moesten ondergaan dat hun lichaam beetje bij beetje afstierf – totdat de dood een einde maakte aan hun lot. En zelfs dan nog bleven ze verstotenen: ze vonden hun graf op het eigen kerkhof van de leprozerie.

Meer weten:

  • De ziekte van Lazarus (2017) door M. Boshart beschrijft de omgang met lepra in de Middeleeuwen.
  • Leven als doodverklaarden (1993) door Susa Ebbinge Wubben gaat over leprozenzorg.
  • Verloren beelden van miserabele bedelaars (1987) door Magdi Tóth-Ubbens behandelt de behandeling van randfiguren.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 6 – 2021