Home Dossiers De Verlichting De verlichte onderneming Stork

De verlichte onderneming Stork

  • Gepubliceerd op: 9 oktober 2007
  • Laatste update 03 nov 2022
  • Auteur:
    Martijn Lak
  • 11 minuten leestijd
De verlichte onderneming Stork
Cover van
Dossier De Verlichting Bekijk dossier

De in 1868 opgerichte Machinefabriek Gebr. Stork & Co is jarenlang een voorloper op het gebied van sociaal beleid en personeelsvoorzieningen. Als een van de eerste bedrijven in Nederland stelt Stork een Pensioenfonds en scholing voor zijn werknemers in. De maatregelen zijn echter ook ingegeven door eigenbelang.

Het is 1835. Samen met zijn vader brengt de jonge Charles Theodoor Stork (1822-1895) een bezoek aan een stoomspinnerij in Enschede. De dan 13-jarige Charles, wiens vader zowel rijksontvanger als postdirecteur is, weet vanaf dat moment dat hij iets heel anders wil worden. Nauwelijks een jaar later leent zijn vader hem tweeduizend gulden, waarmee Charles drie weefgetouwen koopt. Daarmee begint hij als jongste ondernemer ooit in Nederland de Weefgoederenfabriek C.T. Stork en Co.

Hoewel zijn carrière van start gaat in de textiel, ligt Charles’ hart vanaf het begin bij de machines in de fabriek. Een bedrijf dat zich toelegt op de fabricage van machines voor de textielindustrie bestaat nog niet; fabrikanten kopen ze nog in Engeland. In 1859 richt Charles dan ook samen met zijn jongste broer Coenraad Craan Stork en de smid Meyling de firma Stork-Meyling & Co op, een klein reparatiebedrijfje.            

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Hij zet zich bovendien met succes in voor goede spoorverbindingen van Twente naar het westen en het Duitse achterland. In augustus 1865 worden de spoorlijnen Almelo-Salzbergen en Zutphen-Hengelo opgeleverd – Charles’ vriendschap met de liberale voorman Thorbecke speelt daarbij een grote rol. De firma Stork-Meyling & Co is dan alweer ter ziele. Charles Stork, broer Jurriaan Engelbert en zijn zwager H.J. Ekker zetten de zaken voort onder de naam Gebr. Stork & Co. Zij besluiten de fabriek te verplaatsen van Borne naar Hengelo, dat nu een belangrijk spoorwegknooppunt is. Daar wordt de onderneming op 4 september 1868 omgedoopt tot Machinefabriek Gebr. Stork & Co.

De eerste jaren van het bedrijf verlopen moeizaam. De Hengelose katoenindustrie verkeert in een ernstige crisis. In Twente, vanouds het centrum van de Nederlandse katoenspinnerij, gaan veel fabrieken ten onder; andere halveren hun productie. Bovendien zijn de Twentse fabrikanten nog niet gewend hun machines in Nederland te kopen. De fabriek van de familie Stork, die zich op dat moment vooral toelegt op machines en stoomketels voor het kleinbedrijf en gemalen, lijdt de eerste jaren van haar bestaan fors verlies.

Charles Stork ziet zich gedwongen steun te zoeken bij de Amsterdamse koopman Hendrik Muller, die hem in contact brengt met de Rotterdamse bankier Marten Mees. Deze verklaart zich na enig onderzoek bereid samen met een aantal vrienden het nodige kapitaal te verschaffen. De ergste zorgen zijn daarmee voor Stork voorbij. Het zal echter nog tot 1878 duren voordat de firma voor het eerst zijn balans zonder verlies afsluit.            

Ingewandsziekten

De arbeidsomstandigheden in Twente zijn slecht. Arbeiders maken lange dagen, de veiligheid laat in veel gevallen te wensen over en het werk vindt plaats in ongezonde ruimtes. Tegen betere ventilatie is echter geregeld verzet uit vrees voor verkoudheid. De gezondheid van velen is bovendien zwak, omdat de arbeiderswoningen vochtig zijn. In de metaalnijverheid komen rond 1890 veel blindheid, doofheid en ingewandsziekten voor. De fabriek van Stork is geen uitzondering, al is er al in 1883 een experiment met stofmaskers, die de arbeiders voor 45 cent kunnen kopen.

Charles hecht vanaf het begin veel waarde aan goede verhoudingen tussen het personeel en de directie van de fabriek. Ooit, vertelt hij, kreeg hij van zijn vader een uit het Frans vertaalde roman, waarin een fabriek de belangen van het personeel op ongekende wijze behartigt. De ijverigste en meest wilskrachtige arbeiders kunnen er opklimmen tot de hoogste posities. En vanzelfsprekend wordt de Franse fabrikant daar zelf ook niet slechter van.

Dichter bij huis is vooral Jacques van Marken (1845-1906) een inspiratiebron en geestverwant. Deze Delftse industrieel brengt zijn vooruitstrevende sociale ideeën, zoals een winstdeling voor al zijn werknemers, in de praktijk, en staat net als de Storken bekend als ‘sociaal ondernemer’. Een laatste belangrijke drijfveer is Charles’ protestants-christelijke geloofsovertuiging, volgens welke ‘hij als een machine in Gods handen een goed rentmeester van zijn bezittingen en een vader voor zijn arbeiders wilde zijn’. Het komt allemaal terug in het sociale beleid dat Charles en vooral zijn zoon Dirk Willem (1855-1928) in de Storkfabriek voeren, lang voordat de overheid enige activiteit op dat terrein ontwikkelt.

Jongens kunnen binnen het bedrijf een opleiding volgen. Ook is het mogelijk te sparen en wordt een reeks van fondsen en instellingen die de belangen van het personeel moeten steunen in het leven geroepen. In 1878 wordt de Technische Vereeniging opgericht, waarin behalve over technische aangelegenheden ook met de arbeiders wordt gesproken over personeelszaken en hun maatschappelijke belangen. Daar wordt bijvoorbeeld besloten zelf brood en andere levensmiddelen te verkopen omdat het brood in Hengelo zo slecht is.

Vanaf 1880, als de fabriek steeds beter begint te draaien, is er nog meer ruimte voor sociaal beleid. Dirk Willem is in 1881 verantwoordelijk voor de oprichting van de ‘Vereeniging tot behartiging van de belangen van het personeel, verbonden aan de Machinefabriek van Gebr. Stork & Co’, waarvan alle werklieden automatisch lid zijn. Het is een van de eerste door een werkgever gevormde werkliedenpensioenfondsen van Nederland. Op het loon van leden wordt drie procent ingehouden, en de fabriek levert jaarlijks een bijdrage. In hetzelfde jaar stelt de firma-Stork een Zieken- en Pensioenfonds in, dat kort daarop wordt uitgebreid met een fonds voor invaliden, weduwen en wezen.

In 1883 richten de Storken de ‘Kern’ op, een soort ondernemingsraad avant la lettre. Het personeel wijst een deel van de leden aan, de directie kiest de overige en houdt in de besluitvorming rekening met de belangen van het personeel. Schafttijden, nacht- en overwerk, zondagsarbeid en allerlei sociale instellingen zijn zaken die in de Kern besproken worden. Waarschijnlijk ligt hier voor een deel de verklaring voor het lange uitblijven van stakingen bij Stork in vergelijking met andere bedrijven.

Mijnheer Coen

Het bedrijf is een ‘verlichte onderneming’. Zo maakt Coenraad Frederik Stork (1865-1934), die zijn vader Dirk-Willem in 1911 opvolgt, dagelijks een rondgang door de fabriek. Het personeel, dat hem ‘mijnheer Coen’ noemt, loopt met hem weg: hij kent alle werknemers en jongens en hun huiselijke omstandigheden, vraagt naar een zieke vrouw of kinderen, en spreekt ze ‘met voorliefde aan over hun werk op school of in de fabriek, of over moeilijkheden thuis’.

Met goede voorzieningen proberen de Storken van het personeel betrokken medewerkers te maken. Voor de Eerste Wereldoorlog laten ze in Hengelo ’t Lansink aanleggen, het tuindorp van de Storkfabrieken, dat aan arbeiders en beambten ‘goede woningen zou verschaffen, in een prettige, frisse omgeving’. Personeel van alle rangen en standen woont in de groene, breed opgezette wijk door elkaar heen. Straten zijn vernoemd naar de Storken zelf, of naar geestverwante ondernemers als Van Marken en Mees. Het enige dat in de wijk ontbreekt, is een café: volgens Stork is ‘uw grootste vijand de geneverfles’.

Het blijft hier niet bij. Stork bouwt een bibliotheek voor Hengelo en financiert de bouw van een dagsanatorium en van het ziekenhuis. Al in 1888 opent een badhuis zijn deuren; tussen zeven en negen ’s avonds kunnen personeelsleden én hun gezinnen hier gratis gebruik van maken. Vooral werkjongens worden gestimuleerd hun wekelijks bad te nemen: bij twee keer verzuimen volgen sancties. In 1893 viert het bedrijf zijn vijfentwintigjarig bestaan in een grote feesttent met het voltallige personeel. Charles overhandigt de Vereeniging, dat wil zeggen het personeel, de bouwsom en plannen voor het Vereenigingsgebouw, dat tot diep in de twintigste eeuw dienst doet als centrum voor ontspanning en ontwikkeling van het personeel.

Het sociale beleid en het reilen en zeilen van de onderneming worden wekelijks besproken in de Hengelosche Fabrieksbode, het personeelsblad van de Storkfabriek waarin vanaf 1 oktober 1892 alle zaken die het personeel betreffen aan de orde komen. Dit varieert van verslagen van Kernvergaderingen en de stand van het Zieken- en Pensioenfonds tot concerten van de muziekvereniging Armonia. Op de voorpagina staan twee spreuken: ‘Allen voor elkaar, geen strijd maar samenwerking’ en ‘Het doel van den arbeid zij het algemeen welzijn, dan brengt arbeid zegen’.

In 1897 ten slotte krijgt het personeel bij de verkoop van de duizendste stoommachine drie vakantiedagen per jaar en komt er een fonds voor uitstapjes naar Duitsland en België. Vernieuwend is ook het Bijzonder Steunfonds. Dit wordt gevuld door de werkgever en het personeel, en dekt onvoorziene privékosten, zoals kunstgebitten. In 1906 wordt de vrije zaterdagmiddag ingesteld, aanvankelijk alleen voor de zomermaanden, maar vanaf 1914 het hele jaar door.

Ontslagen

Het gaat de Machinefabriek Gebr. Stork & Co na de eerste zware jaren voor de wind. In 1889 krijgt ze als een van de weinige Nederlandse bedrijven een bestelling van Shell voor ketels. Het pakket producten wordt later uitgebreid met scheepsmachines, machines voor de suikerindustrie op Java en Cuba, hijswerktuigen, machines voor elektrische centrales, pompen en bovenal stoomturbines. Grote afnemers zijn de suikerindustrie, de Werf Conrad in Haarlem die hele scheepsinstallaties bestelt, en de elektriciteitscentrales die rond 1900 als paddenstoelen uit de grond schieten.

Belangrijk zijn ook de samenwerkingsverbanden met buitenlandse bedrijven. In 1905 verwerft Stork bijvoorbeeld de licentierechten van het Zoellysyndicaat, waartoe ook de Siemens-Schuckert Werke in Berlijn behoren. Samen met dit bedrijf levert Stork in juni 1907 de eerste turbogenerator aan de Staatsmijnen. Het personeelsbestand groeit met het succes mee van ongeveer 1000 in 1908 naar meer dan 2000 in 1916.

De Eerste Wereldoorlog heeft weinig invloed op de activiteiten van Stork. Wel stelt het bedrijf in 1917 een 48-urige werkweek in, aanvankelijk met het oog op kolenbesparing, maar uiteindelijk definitief. Na de wapenstilstand van november 1918 stijgt de productie tot grote hoogte: er is veel vraag en achterstanden moeten worden ingehaald.

In 1921 voert de directie een spaarregeling in met het oog op mogelijke werkloosheid in de naaste toekomst. De maatregel komt geen moment te vroeg. Door overwaardering van de Reichsmark en de Belgische en Franse frank verzwakt de Nederlandse concurrentiepositie. Prijzen storten in, investeringen blijven uit en de Nederlandse machine-industrie krijgt weinig nieuwe opdrachten. Van de ongeveer 20.000 werknemers in de metaalindustrie worden er in 1921 4000 ontslagen.

Ook Stork ontkomt niet aan bezuinigingen. In 1922 voert de directie loonsverlagingen door van 10 tot 15 procent, een jaar later worden veertig werknemers ontslagen en in 1924 volgen nieuwe loonsverlagingen. Ook werktijdverkorting wordt in verschillende werkplaatsen herhaaldelijk toegepast. Tussen 1925-1928 is er echter weer voldoende werk en behaalt het bedrijf weer winst.            

De Beurskrach in New York van 28 oktober 1929 maakt daar een eind aan. Voor Stork heeft de economische crisis grote gevolgen, omdat deze de rietsuikerindustrie op Java hard treft: in 1928/1929 maken leveranties aan het Indonesische eiland 35 procent van de totale omzet uit, in 1933 is dat gedaald tot 0,5 procent. Met het uitbreken van de wereldwijde recessie komt ook een einde aan de sociale voortrekkersrol van Stork. Ontslagen, werktijdverkorting en loonverlagingen zijn onvermijdelijk, en zorgen voor weken durende loonacties. Vanaf de jaren dertig is Stork niet langer het bedrijf dat vooroploopt in sociale voorzieningen.

Bevoogdend

Het aanvankelijke revolutionaire sociale beleid van de familie Stork was voor een groot deel het gevolg van de idealen van de directie, maar had ook heel pragmatische redenen. Het personeel van een machinefabriek bestond voor een groot deel uit geschoolde krachten. Die waren er niet of nauwelijks in Twente, en moesten dus door het bedrijf zelf worden opgeleid of van elders worden aangetrokken.

Omdat Storkmedewerkers ook machines uit het buitenland moesten monteren, waren enige talenkennis en een bredere opleiding voor hen noodzakelijk. Het leveren van kwalitatief goede producten vereiste bovendien ervaring en daarom moest het verloop onder het personeel zo laag mogelijk blijven. Hoge lonen, goede sociale voorzieningen en pensioentoezeggingen moesten de band van het personeel met de fabriek versterken.

Bij Stork werkte men dus voor het leven. Maar net als andere ‘sociale ondernemingen’ had het bedrijf paternalistische trekjes. De sociale regelingen waren bijna altijd verplicht en daardoor bevoogdend. Men kon de arbeiders, zo was de heersende opinie, hun loon niet zomaar toevertrouwen: maatregelen waren noodzakelijk om hen en hun gezin te beschermen. Opvallend is ook dat de Storken, evenals andere captains of industry, bepaald niet enthousiast reageerden op een wetsvoorstel voor een ongevallenverzekering, dat de overheid in 1897 indiende. Stork had grote bezwaren tegen de bureaucratische en geldverslindende wijze waarop de staat de verzekering wilde organiseren en vond zijn eigen verzekeringsstelsel ‘goedkoper en efficiënter’. Geld speelde bij dergelijke sociale voorzieningen blijkbaar een prominente rol.

Dirk Willem Stork benadrukte de noodzaak van samenwerking tussen kapitaal en arbeid, en hij was ervan overtuigd dat daarmee zowel de belangen van de fabriek als die van het personeel gediend werden. Dat was voor hem een ‘richtsnoer bij het instellen van sociale fondsen en overlegstructuren binnen zijn fabriek’. Als een goede vader had hij veel clementie met zijn werklieden. Maar deze mochten zich niet te zelfstandig opstellen.