Home Dossiers Wederopbouw De no-nonsense van Jelle Zijlstra

De no-nonsense van Jelle Zijlstra

  • Gepubliceerd op: 5 juli 2011
  • Laatste update 11 okt 2021
  • Auteur:
    Paul van der Steen
De no-nonsense van Jelle Zijlstra
Cover van
Dossier Wederopbouw Bekijk dossier

Als politicus en bankpresident stond Jelle Zijlstra meestal boven de partijen. Ook zichzelf kon hij met enige afstandelijkheid bekijken. Het maakte dat hij zich niet verslikte in zijn ambities.

Jelle Zijlstra was elf jaar lang minister, ruim drie jaar lid van de Eerste Kamer en een klein halfjaar minister-president. Nog een paar keer kwam hij in beeld voor dat ambt en voor internationale topfuncties. Toch vond hij zichzelf geen echte Homo politicus.

Tegenwoordig hoort dit soort praatjes bij het standaardrepertoire, waarmee electoraal punten zijn te scoren. Zelfs politici die tijdens hun hele loopbaan zelden verder dan een kilometer van het Binnenhof verwijderd waren, varen voor de bühne graag uit tegen Haags gedoe. Bij Zijlstra (1918-2001) was het geen dedain tegen het politieke bedrijf, verzekerde hij. Het zat ’m in andere zaken. ‘Mijn hart was er niet bij. Ik heb daar in tenten gewoond; het huis van mijn leven heb ik elders willen bouwen.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Enige afstand hield de politicus van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) inderdaad altijd. Het had te maken met zijn wetenschappelijke achtergrond: de politieke waan van de dag kon ’s mans beschouwelijke aard niet verdringen. Zijlstra’s Friese wortels speelden ook mee. Noem het nuchterheid. De in Oosterbierum geboren Jelle en zijn in Sexbierum ter wereld gekomen jeugdliefde en echtgenote Hetty hadden onderling regelmatig plezier om de opgeklopte toestanden waarin ze als kinderen van het platteland terechtkwamen.

Toch kan een man die zo lang rond het Binnenhof te vinden was, die daar in de kringen van de allermachtigsten verkeerde, moeilijk volhouden dat hij slechts een voorbijganger was. Het overkwam Zijlstra allemaal niet zomaar. Hij was genoeg Homo politicus om na elf jaar ministerschap de Eerste Kamer in te gaan en daar geheel tegen de Haagse mores in fel van leer te trekken tegen zijn opvolger op Financiën.

Zijlstra had ambities, ook in Den Haag. Zelfs zijn Hetty deed moeite om de BV Zijlstra op te stuwen tot grote hoogte. Ze mocht als knappe vrouw gezien worden aan de zijde van haar man. Via mensendiecktherapie probeerde ze ook nog eens te leren zich eleganter te bewegen, de laatste Friese hoekigheid weg te slijpen.

Als zoon van een als boer begonnen graanhandelaar en gezegend met een buitengewoon goed stel hersens zag Zijlstra zijn onderwijsloopbaan geplaveid met hoge cijfers en cum laudes. Al op de hbs kreeg hij belangstelling voor monetaire zaken. Die belangstelling voor economie maakte dat de gereformeerde jongeman niet terechtkon op de Vrije Universiteit, maar ging studeren in Rotterdam, waar mensen van allerlei gezindten bij elkaar kwamen. Na het schrijven van een proefschrift over de omloopsnelheid van geld kwam hij alsnog op de VU terecht. Op zijn dertigste werd hij er hoogleraar. Voor briljante geesten vormde leeftijd geen beletsel.

Zijlstra voelde zich in Amsterdam als een vis in het water. ‘Paradise lost’ noemde hij het later vol nostalgie, want de droom duurde slechts kort. Tijdens de formatie van 1952 werd de hoogleraar door de formateur in Den Haag ontboden. Hij verwachtte een aanbod om ‘staatssecretaris van iets ongeregelds te worden’.

Maar de formateur, een PvdA’er, wilde Zijlstra als minister van Economische Zaken. Die stribbelde tegen, vertelde hoe goed hij het naar zijn zin had op de VU en welk belangrijk werk hij daar nog te verrichten had. De formateur zei dat hij daar niets mee te maken had. De kandidaat-bewindsman probeerde alsnog te ontsnappen aan zijn lot. Hij kon niets accepteren zonder overleg met de politieke leiding van zijn partij. Die bleek hem echter ook op het regeringspluche te willen.

Zijlstra stapte een nieuwe wereld in. Hij had zijn voorganger, de katholieke minister Jan van den Brink, nog nooit ontmoet. Die had op zijn beurt voorafgaand aan het kennismakingsgesprek aan medewerkers gevraagd of die wisten hoe zijn beoogde opvolger eruitzag.

Van den Brink was in 1948 op zijn 33ste minister geworden, de jongste uit de parlementaire geschiedenis. Zijlstra ging nu op zijn 34ste het ambt bekleden. Hij was daarmee de benjamin van de ministersploeg van Drees. Op zijn departement zetelde een katholieke staatssecretaris die drie jaar jonger was en een minister zonder portefeuille van dezelfde partijkleur, twee keer zo oud als Zijlstra, woonde in. Die hield zich bezig met de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, een typisch rooms stokpaardje. De katholieken waren nogal geporteerd van een corporatistische maatschappij waar veel macht lag bij de werkgevers en werknemers, per sector georganiseerd in bedrijfschappen. Zijlstra moest daar niets van hebben.

De jonge minister vond snel zijn draai in Den Haag. De onderlinge verhoudingen bleven afstandelijk. In de ministerraad kwam het tutoyeren pas in zwang na de komst van de eerste vrouw, Marga Klompé, in 1956. Zelfs in de gesprekken met zijn fractievoorzitter Jan Schouten overheerste het vormelijke. Het bleef altijd ‘meneer Schouten’ en ‘excellentie’.

Het belette Zijlstra niet om zowel in het parlement als binnen het kabinet een – zeker voor een antirevolutionair – nieuw soort brille uit te stralen. Zijn brein werkte snel en bleek bijzonder wendbaar. Zijn intelligentie zat een heldere betoogtrant niet in de weg. En ondanks zijn jeugdigheid leek hij als een staatsman in wording al snel een beetje boven de partijen te staan.

Zijlstra’s belangrijkste taak was het in toom houden van de prijzen. Zouden die excessief gaan stijgen, dan volgden de lonen onherroepelijk. Nederland zou daarmee in een onwenselijke spiraal terechtkomen, fnuikend voor de internationale concurrentiepositie.

De werkdruk op het departement kon Zijlstra gemakkelijk aan. ‘Ik heb eens gehoord van een minister die alleen gelukkig was wanneer hij zovele en zulke hoge stapels dossiers op zijn bureau had, dat hij nog slechts een kijkgaatje had om zijn bezoeker tegenover hem te kunnen ontwaren.’ Hijzelf was niet zo’n type. ‘Ik laat graag aan de geschiedenis over of het gemakzucht of inzicht was.’

Ruim een halve eeuw later lijkt het vooral het laatste te zijn geweest. Het kwam regelmatig voor dat hij in de loop van de dag concludeerde dat alle lopende zaken waren afgehandeld. Met een leeg bureau en een agenda zonder afspraken had hij dan tijd om na te denken of om te luisteren naar anekdotes van zijn kamerbewaarder.

In 1956 genoot Zijlstra al zoveel aanzien dat hij tijdens zijn tweede termijn als minister van Economische Zaken tijdens ministerraden fungeerde als een soort verlengstuk van premier Willem Drees. Tijdens de eerste vergadering beantwoordden de twee gezamenlijk kritische vragen over het regeerakkoord. Vrij Nederland schreef in 1952 al dat Zijlstra in wezen dichter bij Drees dan bij zijn eigen partijleider stond. De ARP’er koesterde inderdaad een diepe bewondering voor de PvdA-voorman. Hij vond hem een leider van eenzame klasse, sober en betrouwbaar, idealist en pragmaticus tegelijk. Met de socialistische opvattingen bleek Zijlstra uiteindelijk minder op te hebben dan aanvankelijk werd verondersteld.

Drees kon tussen 1956 en 1958 steun gebruiken. De spanningen tussen rooms (KVP) en rood (PvdA) liepen op. Tot de bom uiteindelijk barstte. Als vakminister had Zijlstra ook meer te verstouwen. Het soberheidsmodel waarmee Nederland succesvol herstelde van de opdoffer door de oorlog liep vast. Bevolking en bedrijven liepen niet langer gedwee in de pas. Ze werden veeleisender.

Als partijman miste Zijlstra het fysiek van voorgangers als Abraham Kuyper en Hendrik Colijn, die ook met hun verschijning uitdrukten dat ze stonden voor de principes van de gereformeerde mannenbroeders. Meer dan als voortrekker van een zuil manifesteerde de Fries zich als de knappe intellectueel, aan wie het landsbestuur kon worden toevertrouwd. Hij moest wel even zoeken naar de juiste toon.

Nadat Zijlstra een zaaltje had toegesproken over economische zaken uitte een partijlid tijdens de vragenronde zijn teleurstelling. Dat Zijlstra als minister en ex-hoogleraar zijn beleidsterrein overzag, geloofde de man wel. Hij had de politicus zo graag horen spreken over de antirevolutionaire beginselen. Een volgende avond oreerde hij daarom over Groen van Prinsterer en Kuyper. Nu klaagde een aanwezige dat hij juist gekomen was voor een stand van zaken van de Nederlandse economie.

Sindsdien bleef Zijlstra trouw aan zichzelf. Tijdens zijn verkiezingspraatjes voor de radio klonk geen galmende domineestem ondersteund door psalmen, maar gaf hij op toegankelijk professorale toon een minicollege over prijspolitiek. ‘Vrome riedels krijg ik nu eenmaal niet uit mijn keel.’ Nadat hij tijdens partijbijeenkomsten een aantal malen onder de klanken van psalm 134 (‘Dat ’s Heeren zegen op u daal’) naar het spreekgestoelte was gelopen, liet hij weten dat hij dat liever niet meer wilde. De vraag aan God was mooi, maar misschien ook wat hovaardig.

Zijlstra stond voor christelijk geïnspireerde politiek, maar hij had liever dat het er op vergaderingen van de ARP niet te zondags aan toeging. Zijn arbeidsethos was misschien nog wel calvinistischer dan zijn geloofsovertuiging: schouders eronder in plaats van verheven vergezichten. Diep vanbinnen ging hij liever door voor een ambachtelijke dan voor een visionaire politicus.

Tegen dogmatiek in zijn meest doorgeschoten vorm was hij al door een van zijn Rotterdamse hoogleraren gewaarschuwd. Die professoren oefenden bovendien kritiek uit op de uiterst conservatieve financiële politiek onder Colijn en doceerden de leer van de Britse econoom Keynes.

Als hoogleraar op de door Kuyper zelf opgerichte Vrije Universiteit waagde Zijlstra het ook kritiek uit te oefenen op kernpunten van de gereformeerde leer en staatsopvattingen. Van christelijke economische politiek kon volgens Zijlstra wel degelijk sprake zijn, van christelijke economische wetenschap niet.

Bij de ‘kleine luyden’ viel deze afwijkende stijl niet zo slecht. Een echte stemmentrekker werd Zijlstra desondanks nooit. In de partijtop vonden kopstukken als Sieuwert Bruins Slot en Jan Smallenbroek Zijlstra te veel een zondagskind, een jongen met een geweldig verstand, wie het verder allemaal maar een beetje was komen aanwaaien. Terwijl zij in de oorlog hun leven waagden in het verzet, zat hij ‘ondergedoken’ bij zijn schoonouders wat te studeren voor zijn doctoraal. Wat verder niet hielp, was dat Zijlstra in discussies en tijdens conflicten soms én de bal én de man speelde.

Echt gezellig werd het zelden bij de ARP. Zelfs na het lijsttrekkerschap in 1956 bleek een verkiezing tot voorzitter van de Kamerfractie geen vanzelfsprekendheid. Toen tegenkandidaat Bruins Slot na na Zijlstra’s benoeming tot minister? alsnog fractievoorzitter werd, bestookte die zijn man in het kabinet met vervelende opmerkingen en kritische commentaren in dagblad Trouw.

Na de verkiezingen van 1959 kwam Zijlstra voor het eerst in beeld als kandidaat-premier. Dat bleek uiteindelijk toch een brug te ver voor de KVP, die veel groter was dan de ARP. De katholieken schoven de in Den Haag nog redelijk onervaren Jan de Quay naar voren. Al na de breuk tussen rooms en rood was Zijlstra voor het interim-kabinet-Beel verhuisd van Economische Zaken naar Financiën. Daar bleef hij nu. Met een weifelende premier naast zich en een belangrijkere portefeuille ging de Fries een nog prominentere rol spelen in de ministerraad.

Hij introduceerde de Zijlstra-norm, een middel om te komen tot een trendmatige, conjunctuuronafhankelijke begroting. Voortaan mochten de overheidsuitgaven niet sneller stijgen dan het nationaal inkomen. Pas als het begrotingsplafond was vastgesteld, kon worden gediscussieerd over de verdeling van middelen over de diverse departementen. De norm zou in latere jaren niet altijd worden gehanteerd, maar is tot op de dag van vandaag bruikbaar en invloedrijk.

In 1960 blies de ARP het kabinet-De Quay op. Bruins Slot vond dat het kabinet 2500 woningen meer moest bouwen. Zijlstra hield de hand op de knip. Zijn fractie hield – enigszins onder invloed van genuttigde alcohol – voet bij stuk. Met moeite konden de brokstukken nog gelijmd worden.

Het sterkte Zijlstra in zijn overtuiging dat hij weg moest uit de politiek. In 1963 keerde hij terug naar de wetenschap. Als schatkistbewaarder had hij zoveel indruk gemaakt dat in 1966 bekend werd dat hij een jaar later president van De Nederlandsche Bank zou worden. Maar eerst werd nog een keer een beroep gedaan op de politiek-leiderschapskwaliteiten van de antirevolutionair. Na de val van het kabinet-Cals tijdens de Nacht van Schmelzer moest Zijlstra tot aan de nieuwe verkiezingen een interim-kabinet leiden.

Hij stemde toe uit verantwoordelijkheidsgevoel. Het land moest geregeerd worden. Zijlstra bracht wat van hem verwacht werd: rust en stabiliteit. Anders dan in zijn jaren als minister worstelde hij nu wel met de werkdruk. De combinatie van Financiën en het premierschap viel hem zwaar. ‘Het was voor ’t eerst in mijn leven dat ik soms vermoeidheidsverschijnselen signaleerde.’

Zijn populariteit verzachtte de pijn enigszins. De minister-president kreeg helemaal een sterrenstatus door Wim Kans oudejaarsconference van 1966. ‘Waar we heen gaan, Jelle zal wel zien,’ zong de cabaretier op de wijze van ‘Yellow Submarine’ van de Beatles. Nederland zong mee. Anderen, zoals Johnny Hoes, probeerden zelfs nog een graantje van het succes mee te pikken door het lied een tweede leven te gunnen als carnavalskraker.

Zijlstra liet zich echter niet overhalen om een volgend kabinet te leiden. De bezoekende Britse premier Harold Wilson sprak openlijk zijn verbazing uit: ‘Je bent minister-president, en naar men mij verzekert wil een grote meerderheid in parlement en publieke opinie, dat je dat blijft. Maar je zegt dat je dat niet wilt. Zo iemand ben ik in de politiek nog nooit tegengekomen.’

In mei 1967 werd Zijlstra zoals eerder afgesproken gewoon president van De Nederlandsche Bank, om dat vijftien jaar te blijven. Voor hemzelf vormde dit het hoogtepunt van zijn werkzame leven. Als behoedzaam bankier loodste hij Nederland door ongewisse tijden met onder meer dollar- en oliecrises. Wel moest hij met lede ogen aanzien hoe –ondanks zijn waarschuwingen – de Zijlstra-norm werd losgelaten en het financieringstekort opliep door het soort politici dat hij graag aanduidde als ‘financiële ruimtevaarders’.

In 1977 werd Zijlstra opnieuw gevraagd als lijsttrekker. In 1981 kwam hij weer in beeld als mogelijke premier. Maar hij liet het bij de leiding van het interim-kabinet uit het midden van de jaren zestig. Hij hield ook de boot af toen hij werd gepolst voor prestigieuze banen als managing director van het Internationaal Monetair Fonds en het voorzitterschap van de Europese Commissie. De laatste twee uitdagingen kwamen te laat. Zijlstra voelde zich senang bij De Nederlandsche Bank.

Dat hij niet op verzoeken uit Den Haag niet toehapte mag worden toegeschreven aan zijn vermogen tot beschouwelijkheid. Dezelfde eigenschap die hem in staat stelde om de politiek van een afstandje te bekijken maakte dat hij ook met distantie naar zijn eigen positie kon kijken. Zijlstra wist dat hij een man van gezag was, maar ook dat hij niet bij iedereen binnen en buiten eigen kring even goed lag.

Voor velen had hij, de peetvader van prins Willem Alexander, iets te majesteitelijke trekjes gekregen. Soms wekte hij bijvoorbeeld met spottende opmerkingen de indruk dat hij enigszins neerkeek op collega’s.

Zat Den Haag trouwens wel te wachten op een bestuurder die van nature alles al snel in het economische trok? Kon de ARP in zijn nadagen wel iets beginnen met iemand wiens ogen niet per se oplichtten wanneer politici aan de hand van Jezus’ Bergrede een messiaanse rol als wereldverbeteraars in het vooruitzicht werd gesteld? Zoals Zijlstra nooit een man was geweest van de oude antithese, de tegenstelling tussen gelovigen en ongelovigen, zo was hij ook geen man van de polarisatie, de loopgravenoorlog tussen links en rechts, constateerde de oude Willem Drees. Om er onmiddellijk aan toe te voegen dat Zijlstra wel degelijk een politicus was.

Meer weten

Boeken

Uitgebreide bespiegelingen van Zijlstra zelf zijn te vinden in zijn memoires Per slot van rekening (1992) en in Dr. Jelle Zijlstra. Gesprekken en geschriften (1978). Korte portretten staan in Onze premiers (1901-2002). Hun weg naar de top (2007) van Han van der Horst, Alle 42 premiers. Hun leven en loopbaan (2010) van Gerry van der List en in het ook digitaal beschikbare Biografisch Woordenboek van Nederland.

Het Jaarboek parlementaire geschiedenis 2002 bevat een necrologie met de titel ‘Hij had veel groter kunnen zijn. Jelle Zijlstra (1918-2001)’ van Jan Prillevitz. Ineke Jungschleger schetst de persoonlijkheid van Hetty Zijlstra-Bloksma in Getrouwd met de premier. De first lady’s van Nederland in veertien portretten (2004). Een kijk op Zijlstra’s inbreng als minister, senator en minister-president bieden de delen 5 t/m 8 in de serie Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945.

De Nederlandsche Bank 1814-1998. Van Amsterdamse kredietinstelling naar Europese stelselbank (2004) van Wim Vanthoor werpt licht op de vijftien jaar dat Zijlstra bankpresident was.