Home Dossiers Fout in de oorlog Opsporingsdiensten joegen straalbezopen op het verzet

Opsporingsdiensten joegen straalbezopen op het verzet

  • Gepubliceerd op: 23 april 2013
  • Laatste update 07 feb 2023
  • Auteur:
    Ad van Liempt
  • 13 minuten leestijd
Opsporingsdiensten joegen straalbezopen op het verzet
Kampen voor foute Nederlanders
Dossier Fout in de oorlog Bekijk dossier

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Historischnieuwsblad.nl? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Uit de strafdossiers van Nederlandse en Duitse bestrijders van het verzet walmt de jeneverlucht je tegemoet. Uit nieuw onderzoek blijkt dat SD’ers, landwachters en agenten van speciale opsporingsdiensten zich volgoten met drank vóór ze een actie ondernamen – en meestal ook daarna. De Duitse autoriteiten ondernamen niets tegen hun ernstige misdrijven.

Kijk hem daar eens trots staan, in zijn goeie pak, voor de deur van zijn café De Tump in Roermond. Gerrit Holla is de naam, caféhouder van beroep, maar hij heeft ook een aardige bijbaan: in het laatste oorlogsjaar is hij leider van de Hulplandwacht van Roermond, dus de eerste man van een soort reservepolitie in zijn woonplaats.

Je zou kunnen zeggen dat bij Gerrit werk en hobby geheel door elkaar lopen. Hij is een enthousiast nationaal-socialist, zowel lid van de NSB als van de Germaanse SS. En er hangt een groot affiche van de NSB boven de deur van zijn café – dus aan zijn gezindheid is geen enkele twijfel. Maar hij heeft nóg een hobby, die geheel in zijn dagelijkse bestaan is geïntegreerd: jenever. Het komt daarom goed uit dat de aanvoer van Nederlands gedestilleerd naar café De Tump de hele oorlog door nauwelijks stagneert.

Holla kan onbekrompen doorschenken aan zijn clientèle, die voornamelijk bestaat uit nationaal-socialisten van beide zijden van de grens. Niet zo verwonderlijk, omdat Holla regelmatig adverteert in het blad De Zwarte Soldaat, het clubblad van de WA, de geüniformeerde tak van de NSB. Hij noemt zijn café daarin een ‘Huis der Germanen’. Op de deur staat ten overvloede dat de toegang voor soldaten van de Duitse Wehrmacht is toegestaan.

Meer lezen over de oorlog? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Gerrit Holla drinkt in zijn eigen café dapper mee. Er is eigenlijk niemand die hem kan bijhouden. Dat verschijnsel stamt al uit de crisisperiode: het waren moeilijke tijden, de zaken gingen slecht en Holla raakte aan de drank. Na de oorlog werd hij door de recherche uitvoerig verhoord en gaf hij het eerlijk toe: ‘Ik werd verslaafd aan de jenever en verwaarloosde mijn geloof en huisgezin.’ De getroebleerde verhouding met zijn oom, naast wie hij zo trots op de foto staat, maakte het er allemaal niet gemakkelijker op.

In de oorlog krabbelt Gerrit Holla weer op. Door zich speciaal te richten op NSB’ers en Duitse soldaten als klanten krijgt hij het café weer winstgevend. En hij verkeert ook nog eens met de notabelen van die dagen. Zo kan hij het prima vinden met A. Roselle, de korpschef van Roermond, die grosso modo over dezelfde set eigenschappen beschikt, en in elk geval over een vergelijkbare dorst.

Ze gaan geregeld samen op pad. ‘Hij dronk ook graag een borrel,’ zegt Holla – zeer eufemistisch – tegen zijn verhoorders: ‘Als hij en ik het niet erg druk hadden, gingen we maar wat rijden. We zochten altijd plaatsen op waar het een borrel gaf en wat te eten.’ Holla geeft te kennen dat hij en Roselle geregeld naar Weert reden – de mensen kregen daardoor de stellige indruk dat de korpschef en de leider van de Hulplandwacht weer op jacht waren naar verzetsstrijders, maar die indruk was volgens Holla onjuist: ‘We voerden nooit iets uit.’

Daarmee doet hij zichzelf en Roselle toch bepaald tekort, want beiden waren wel degelijk heel actief in de bestrijding van verzetshaarden in Roermond en omgeving. En voor Holla gold dat hij een heel slechte naam had: hij was fanatiek en gewelddadig. Hij bedreigde mensen voortdurend met de dood; hij sloeg ooit een arrestant met een geweerkolf in zijn gezicht. Na de oorlog noemden collega’s hem een bloedhond – zijn drankzucht maakte hem er in elk geval niet zachtzinniger op.

In zijn proces na de oorlog, waarin hij aanvankelijk tot levenslang werd veroordeeld en na cassatie tot achttien jaar, kwam nog even aan de orde dat Holla een broer verloren had – die zat in het verzet en kwam niet terug uit het concentratiekamp. Dat het met hemzelf helemaal fout ging, weet Holla volledig aan één oorzaak: ‘Ik deed domme, ondoordachte dingen. Ook en vooral omdat ik zeer veel dronk, zeker één liter jenever per dag.’ Zijn echtgenote hoefde je daar niks over te vertellen; die had het allemaal zien gebeuren. Ze schreef hem in zijn cel een brief: ‘Ja lieve, had je maar naar mij geluisterd. Die vuile drank is de schuld van alles.’

Gerrit Holla is in dubbel opzicht te beschouwen als een symboolfiguur. Op de eerste plaats door zijn drankzucht. Die was in de gelederen van de organisaties die tijdens de oorlog het terreurbewind uitoefenden geen uitzondering, eerder regel. Deze conclusie is gerechtvaardigd op grond van het uitvoerige onderzoek dat de afgelopen tijd is verricht in de strafdossiers van Duitse en Nederlandse bestrijders van het verzet.

In tientallen dossiers komt drank – en dan bijna altijd jenever – je bij wijze van spreken tegemoet walmen. In Groningen, bijvoorbeeld, waar de alcoholist Philippe Blank de leiding van het politiekorps had, liep ene Abe Agema rond. Hij was een zeer matig agent, kwam voor de oorlog niet veel vooruit (welgeteld één rang in zes jaar), maar als lid van NSB én Germaanse SS schoot hij tijdens de bezetting omhoog. Tot veler verbazing werd hij in 1943 de eerste man van de politieke recherche in Haarlem, en nog later kapitein van politie in Zwolle. Dat ging allemaal te snel; hij zocht steun bij de fles.

Na de oorlog verklaart een agent over hem: ‘Dag en nacht is hij aan het fuiven. Bij een zekere fuif valt hij op, valt hij danig uit zijn rol. Geheel dronken loopt hij met zijn binnenstebuiten gekeerde uniformjas langs de verschillende gasten, hun vragende: ‘Zeg, hoe kan dat nu, eerst was ik maar een boerenagent van politie en nu ben ik ineens kapitein. Ik snap er niets meer van.’

Willem Versteeg was er ook zo een; van inspecteur in Velp schoot hij opeens door tot korpschef van steden als Wageningen, Amersfoort en Schiedam. Op feesten verloor hij het decorum geheel uit het oog door tot vervelens toe de gasten lastig te vallen met zijn eeuwige goocheltrucs. In Schiedam verkreeg hij sterkedrank door een likeurstoker onder druk te zetten. Die beklaagde zich erover dat de hoofdcommissaris met zijn dronken vrienden schietwedstrijden hield met een elektrische klok als doelwit.

Ongelimiteerd drinken was ook een geliefde bezigheid bij de beruchte Utrechtse afdeling van de Landwacht. De daar actieve Leendert Louter voerde zijn drankgebruik als een excuus aan tijdens zijn strafproces na de oorlog. ‘Als ik sterkedrank heb gebruikt,’ hield hij de rechters van het Bijzondere Gerechtshof voor, ‘weet ik niet meer wat ik doe.’

Zijn chef gaf hem een keer de opdracht om een gevangene te bewaken die ze zolang in een café hadden gestald. Louter dronk eerst een literfles jenever leeg die hem door de chef ter hand was gesteld om de tijd te doden, sloeg daarna de gevangene met een knuppel in elkaar en viel vervolgens in een diepe slaap. Voor de rechters zei hij dat hij de mishandeling niet kon toegeven: ‘Ik kan me deze gebeurtenis echt niet meer voor de geest halen.’

En dan was er de SS’er Adrianus Hardonk, werkzaam bij de SD in Enschede. Kort voor de komst van de geallieerden in 1945 wilde de SD nog even een verzetsman uit de weg ruimen. Hardonk ging mee, hoewel hij na overvloedige drankconsumptie haast niet op zijn benen kon staan. Een collega wilde zich terugtrekken omdat Hardonk de auto bestuurde waarmee de groep op pad ging. Bij het huis van de verzetsman schoten de SD’ers door de ramen. Hardonk dacht dat er vanuit het huis gevuurd werd; hij vuurde met een machinegeweer en raakte zijn eigen chef Gernholt in de hand.

‘Dat bezopen zwijn moet terug naar de auto!’ schreeuwde een derde SD’er, maar dat deed Hardonk niet. Hij ging het huis binnen en schoot verzetsman Gerard ter Borg dood. Daarna haalde hij een fles jenever uit de kelder en schonk zichzelf een kopje in. Vervolgens vermoordde Hardonk nóg iemand van het verzet, en hielp mee het huis van Ter Borg in brand te steken.

De dag daarop durfde Hardonk zich niet meer te laten zien. ‘Toen ik de volgende morgen wakker werd, heb ik mij eerst bedronken en ben toen met de auto weggereden,’ zei hij tegen het Bijzonder Gerechtshof – hij kreeg vijftien jaar.

Dit is maar een heel bescheiden bloemlezing uit de honderden gevallen van drankmisbruik door Duitse en Nederlandse bestrijders van het verzet. Uit de archieven wordt duidelijk dat SD’ers, landwachters en agenten van speciale opsporingsdiensten zich volgoten met drank vóór ze een actie ondernamen, en meestal ook daarna. Eerst dronken ze zich moed in, en daarna dronken ze om hun geweten te sussen.

Het is bekend dat leden van de Einsatzgruppen, die achter het oostfront duizenden Joden en communisten executeerden, van hun commandanten extra hoeveelheden schnaps kregen omdat ze anders de psychische druk niet aankonden en aan slapeloosheid zouden gaan lijden. Dat zich in Nederland een vergelijkbaar gebruik ontwikkelde was eigenlijk nog nergens beschreven, maar de conclusie is onontkoombaar – het aantal gevallen dat in de naoorlogse verhoren wordt vermeld is bijna onbegrensd.

Misschien werd er nog wel het meest gezopen bij de Landwacht, de organisatie waar een man als Gerrit Holla een hoge functie kon veroveren. Een minimumeis voor toetreding bestond in de praktijk niet; ook jongens die niet geschikt waren voor de Waffen-SS waren er welkom. De Landwacht werd in november 1943 opgericht en in maart 1944 operationeel als hulppolitie.

Mussert had er een organisatie van willen maken ter bescherming van NSB-leden, maar dat lukte hem niet. Rauter trok de bevoegdheid over de Landwacht naar zich toe; hij had al die mensen nodig om het verzet te bestrijden en objecten te bewaken. Maar hij heeft er betrekkelijk weinig plezier van gehad. De meeste landwachters waren overal ongeschikt voor; ze hadden doorgaans geen flauw benul van politiezaken. Daardoor werden ze niet alleen een doorn in het oog van veel politieagenten en SD’ers, maar maakten ze zich ook niet bepaald geliefd bij de plaatselijke bevolking.

Dat werd ook veroorzaakt doordat de Landwacht controles op de voedselvoorziening uitoefende: veel mensen kregen in het dagelijks leven met het optreden van landwachters te maken. Met name in dorpen waren het vaak bekenden, die plotseling de kans kregen macht uit te oefenen over hun dorpsgenoten.

De nationaal-socialistische propagandamachine wees dergelijk gedrag af, omdat het er niet toe zou bijdragen het publiek te overtuigen van de Nieuwe Orde. Zo publiceerde de nationaal-socialistische krant De Waag in juni 1944 een artikel ‘Hoe het niet moet. De Landwacht misbruikt’, waarin te lezen viel over ‘een geval in een dorp in de omgeving van Amsterdam, waar de Landwacht erg tegen de zwarte handel optreedt. Zij doet dit door dorpsgenoten voortdurend te controleren, de vrouwen hun schamele beetje groenten uit de tassen te halen, wanneer die niet bij de groentehandelaar is gekocht en door de mensen, die naar hun werk gaan, hun boterhammenpakjes te laten openmaken. Dat is kleinzielig en wekt een onoverwinnelijke haat bij de dorpsbevolking.’

De bezetter deed er alles aan om meer discipline te brengen binnen de Landwacht, maar de pogingen strandden allemaal. Zeker toen eind juli 1944, na de aanslag op Hitler, de bevoegdheden van landwachters werden uitgebreid: ze mochten zelfs op verzetsmensen schieten als ze die op heterdaad betrapten. Daardoor kwam er nog meer ongecontroleerde macht in handen van incapabele types.

Excessen konden niet uitblijven. Ze staan uitvoerig beschreven in de dossiers van bestrafte landwachters in het Nationaal Archief, die tot dusver vrijwel niet zijn geraadpleegd voor onderzoek. De inhoud is ontluisterend: de ongekende grofheid, bijvoorbeeld, waarmee de Landwacht in het Drentse dorp Norg tekeerging, onder leiding van een voormalige Amsterdamse betonwerker, Geert Sanner. Sanner kreeg voor zijn misdaden na de oorlog de doodstraf en werd in 1947 geëxecuteerd.

De mannen noemde zichzelf ‘de bloedgroep Norg’, gingen prat op hun resultaten en schreven enthousiaste brieven naar hun vrienden, met teksten als: ‘Nog steeds zit ik in Diever op de terroristenjacht, een moordklus zeg. Daar is nog eens spanning in, hoor.’ En ook hier gaat de jeneverfles voortdurend rond, voor én na de terroristenjacht.

In Utrecht, waar de eerder genoemde Leendert Louter zijn partij meeblies, was zelfs een afdeling opgericht met de naam Landwachtrecherche. Die had een eigen kamer in het Landwachtpand (fraai gebouw, iets achter het Janskerkhof), waar ze hun eigen gevangenen mishandelden, met hun eigen methoden. Geheel zonder enige controle, en daardoor excessief gewelddadig: ze gebruikten gummiknuppels, biljartkeus, ploertendoders, hondenzweepjes en houten latten, onder het voortdurend uiten van dreigementen aan het adres van hun arrestanten.

Van landwachter Huygen werd na de oorlog gezegd dat hij er een sadistisch genoegen in schiep zijn slachtoffers bont en blauw te slaan en van geen ophouden wist. Leen Louter werd ‘de beul van de Utrechtse Landwacht’ genoemd, en ging bij de mishandelingen veelal het ergst tekeer. Johannes Kramer, ook een prominent figuur in Kamer IV, maakte zijn handen zelf liever niet zo vaak vuil, maar placht tijdens verhoren een knipoog aan de anderen te geven ten teken dat zij tot mishandeling konden overgaan.

Het is eigenlijk verbijsterend om te zien hoe mensen als Louter, Huygen, Sanner en natuurlijk ook Gerrit Holla zich in de laatste fase van de bezetting te buiten konden gaan aan de ernstigste misdrijven, zonder dat iemand daar iets tegen deed. Ook de Duitse autoriteiten niet, die weliswaar gruwden van het gebrek aan discipline bij vooral de Landwacht, maar die de opgelegde taak – rust en orde in Nederland handhaven – belangrijker vonden dan het in de hand houden van de uitvoerders.

Je zou bijna denken dat de hoogste Duitse politie en SS-chef in Nederland, Hanns Albin Rauter, in het laatste jaar wanhopig was. Hoe harder hij optrad, hoe minder het uithaalde. Het lijkt erop dat hij het echt meende toen hij in april 1948 voor zijn rechters stond en verklaarde dat hij niet anders kon; het verzet was niet te beteugelen.

Rauter zei: ‘Er gebeurden van de zijde der illegalen zulke verschrikkelijke dingen, dat wij in het defensief gedrongen werden. De rustbewaring was met legale middelen niet meer mogelijk: het was noodweer van de bezettende macht.’ Het klinkt bijna komisch: de bezetter beroept zich op noodweer, hij kon niet anders, omdat dat verzet, inmiddels door de lucht van wapens voorzien door de geallieerden, zo heftig was.

Het is natuurlijk een absurde redenering, maar het is niet uitgesloten dat Rauter dit echt meende. Hij was diep gefrustreerd dat hij maar een klein deel van de politie écht kon vertrouwen – eigenlijk alleen degenen die hijzelf in het politieopleidingsbataljon Schalkhaar in nazigeest had laten opleiden. En wat er aan extra hulp kwam was van het kaliber Gerrit Holla. Daar kon Rauter de oorlog niet mee winnen. Met zulke jenever zuipende minkukels als bondgenoten had hij eigenlijk geen vijanden meer nodig.