Home Dossiers Israël en de Palestijnen De honderdjarige oorlog tussen Joden en Arabieren

De honderdjarige oorlog tussen Joden en Arabieren

  • Gepubliceerd op: 15 november 2000
  • Laatste update 15 apr 2024
  • Auteur:
    Shirley Haasnoot
  • 10 minuten leestijd
De honderdjarige oorlog tussen Joden en Arabieren
Slachtoffers tijdens de Jom Kippoeroorlog tussen Israël en de Palestijnen
Dossier Israël en de Palestijnen Bekijk dossier

Twintig jaren van bloedvergieten moesten eraan vooraf gaan. En toen beseften de Britten, vlak voor de Tweede Wereldoorlog: alleen de oprichting van een aparte Arabische en Joodse staat kan een einde maken aan het geweld in Palestina. Inmiddels is er nog steeds geen oplossing.

Zondag 1 mei 1921 braken in de havenstad Jaffa, tegenwoordig deel van het Israëlische Tel Aviv, rellen uit die belangrijke gevolgen hadden. De gewelddadigheden begonnen toen twee demonstrerende Joodse groepen met elkaar slaags raakten en eindigden met massale aanvallen van Arabieren op Joden in verschillende delen van Palestina. Op drie mei werd de staat van beleg afgekondigd en greep het Britse leger in, pas twee weken later was de rust volledig hersteld. Tijdens de rellen vonden negentig Joden en 62 Arabieren de dood, meer dan tweehonderd mensen raakten gewond. De meeste Joden werden gedood door Arabieren; de meeste Arabieren door het Engelse leger, de politie en de Joodse kolonisten tijdens de verdediging van hun nederzettingen.

Meer lezen over Israël? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

De rest van de zomer bleef de situatie gespannen en waren er tal van anti-Joodse incidenten. Zo marcheerden goed geklede Arabische kinderen, niet ouder dan een jaar of zeven, met stokken en takken door een gemengde Arabisch-Joodse wijk van Jaffa, onder de uitroep: ‘Wij willen met de Joden vechten’.

Grote groepen Europees-Joodse jongeren huppelden gearmd door de straten van Jaffa

De Engelse bestuurders waren volslagen verrast door het geweld. Op 7 mei stelde de Hoge Commissaris Herbert Samuel een onderzoekscommissie in onder leiding van Thomas Haycraft, hoofd van Justitie in Palestina. Die concludeerde dat de Britse pro-zionistische politiek en de daaruit voortvloeiende massale immigratie van Joden tot het geweld hadden geleid. Het rapport somde de klachten en angsten van de Arabische bevolking op: de strikte scheiding die Joden aanhielden door alleen met andere Joden om te gaan en bij voorkeur met Joden zaken te doen, de grote hoeveelheden Joden in overheidsfuncties, de ambtenaren die tot 1920 naast hun gewone salaris werden bijbetaald door de Zionistenbond, de angst voor het commerciële succes van de Joden, het opkopen van land, de bolsjewistische oproepen tot wereldrevolutie en de ergernis over de slechte manieren van de nieuwkomers. Zo huppelden grote groepen Europees-Joodse jongeren gearmd door de straten van Jaffa, waarbij ze liederen zongen en het verkeer ophielden.

Het anti-Joodse verzet verenigde moslims, orthodoxe christenen, katholieken, maronieten, anglicanen en andere kleine groepen. En het richtte zich tegen alle Joden: de nieuwe immigranten en de Joden die al generaties lang in Palestina woonden; de Algerijnse – sefardische – en de Russische – ashkenazische – Joden, de internationale bolsjewieken en de vrome orthodoxen. Leiders waren er niet. Hoewel ze helemaal niet gecharmeerd waren van de zionisten hielpen de Arabische notabelen de Engelsen juist om het geweld in te dammen. Politieke eisen werden dan ook niet geformuleerd. Opgelucht schreef de commissie Haycraft dat de Arabieren zich niet tegen de Engelsen hadden gekeerd. Er gingen zelfs geruchten dat de Britse soldaten die de rust kwamen herstellen eigenlijk vermomde Joden waren.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Achterlijke Arabieren’

Dat de Arabieren in Palestina tegen de komst van de Joodse immigranten waren, kwam voor de Britten niet als een verrassing. De pro-zionistische regering Lloyd George in Londen was keer op keer gewaarschuwd door haar eigen diplomaten in het Midden-Oosten. Maar Londen had alle belang bij het stichten van een Joodse staat. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was de Engelse regering ervan overtuigd geraakt dat er een Joodse wereldmacht bestond die van doorslaggevend belang was voor het gunstige verloop van de oorlog. Internationaal legitimeerde de pro- zionistische politiek de Britse aanwezigheid in Palestina, een gebied waarop Frankrijk en Italië ook aasden.

Verder vonden de Engelsen, ook al was antisemitisme in overheidskringen tamelijk gewoon, de Joden meer geschikt als bestuurders dan de Arabieren. Zo schreef hoge ambtenaar Alfred Mond in november 1918 aan de premier: ‘Om een hoogontwikkeld wereldvolk als de Joden onder de soevereiniteit van de halfbarbaarse en achterlijke Arabieren te plaatsen is ondenkbaar!’ En tijdens een bezoek aan Palestina in 1918 noemde assistent-staatssecretaris William Ormsby-Gore de Palestijnse Arabier ‘parasitair, verraderlijk, zelfzuchtig en zonder idealen, zelfs geen patriottistische, laat staan morele.’ Hij vervolgt: ‘Dat een bestuur van voorspoed, vooruitgang en rechtvaardigheid in Palestina op zo’n fundament kan worden gebouwd geloof ik niet’.

Maar boven alles was een Joods, pro-Brits Palestina een uitstekende strategische bescherming van Egypte en het Suez-kanaal. Toen de Turkse troepen onder Duitse leiding deze doorgang naar India in 1915 vanuit Palestina hadden bereikt en daar de scheepvaart een paar dagen wisten te verstoren, was dat voor de Britten een ernstige psychologische klap geweest.

In 1918 was acht procent van de 750.000 inwoners van Palestina Joods

Dat de Joden een minderheid van nog geen tien procent vormden, baarde de Engelsen weinig zorgen. Palestina telde in 1918 rond de 750.000 inwoners. Ongeveer acht procent was Joods, 83 procent islamitisch en negen procent christelijk. Daarnaast waren en nog kleine religieuze minderheden als druzen, moetawila’s, bahai’s en samaritanen. Grootschalige Joodse immigratie was rond het einde van de negentiende eeuw begonnen, nadat Theodor Herzl met zijn pamflet Der Judenstaat het politieke zionisme had ingeluid. En als maar genoeg Joden naar Palestina emigreerden, zouden ze vanzelf een meerderheid worden, schreef de persoonlijke secretaris van Lloyd George aan zijn baas.

De Balfour-declaratie van 2 november 1917 was een principeverklaring waarin de Engelse regering de Joden een thuisland in Palestina beloofde, maar waarin ook de rechten van andere bevolkingsgroepen werden gewaarborgd, evenals de rechten van Joden buiten Palestina. De slimme Britten zorgden er wel voor dat de tekst van de Balfour-declaratie niet officieel in het Midden-Oosten bekend werd gemaakt, in de hoop dat de Arabieren het bestaan ervan zouden vergeten.

Maar de onrust was snel gezaaid. Twee weken voordat generaal Allenby op 9 december 1917 Jeruzalem innam, schreef een Britse bestuurder vanuit Caïro aan Londen dat zowel christenen als moslims in het Midden-Oosten bang waren dat Palestina, en eventueel ook Syrië, in handen zouden vallen van ‘de Joden wiens superieure intelligentie en commerciële gaven door iedereen worden gevreesd’. Een overheidsrapport uit Caïro van april 1918 stelde dat de Arabieren niet alleen bang waren voor een Joodse regering in Palestina maar ook voor de verdrijving van de niet-Joden.

Pro-zionistische politiek

En regelmatig waren er uitbarstingen van geweld. Tijdens het islamitische pelgrimsfeest Nebi Musa in april 1920 braken anti-Joodse rellen uit waarbij vijf Joden en vier Arabieren om het leven kwamen. In een geheimgehouden rapport aan het Londense ministerie van Oorlog werd in 1920 verslag gedaan van de gebeurtenissen en een herziening van de pro-zionistische politiek bepleit. Premier Lloyd George besliste echter anders over de toekomst van Palestina. Op 24 april, een paar weken na de rellen, besloot hij het militaire bewind in Jeruzalem te vervangen door een civiel bestuur met Herbert Samuel aan het hoofd.

De Joodse Samuel lijkt er alle vertrouwen in te hebben gehad dat hij zowel de Joden als de Arabieren voor zich zou weten te winnen, toen hij in de zomer van 1920 aankwam in het beloofde land. Om het Joodse thuisland mogelijk te maken besloot hij dat Joden onbeperkt mochten immigreren en land kopen. En om de Arabieren gunstig te stemmen richtte hij een kleine adviesraad op – als eerste stap naar een toekomstig zelfbestuur – waarin vier moslims, drie christelijke Arabieren en drie Joden zitting kregen. De gevangenen die vanwege de Nebi Musa-rellen in Jeruzalem waren veroordeeld, kregen een generaal pardon. Het leek Samuel voor de wind te gaan. In oktober 1920 schreef hij in een persoonlijke brief aan Lloyd George: ‘Ik ondervind niet het minste probleem bij de samenwerking tussen de verschillende groepen. De rust van het land is opvallend.’

Churchill wees een Arabische petitie met honderden handtekeningen tegen de Britse pro-zionistische politiek botweg van de hand

De groeiende onvrede merkten de Britten niet op. Toen de jonge staatssecretaris van Koloniën Winston Churchill in maart 1921 een kort bezoek aan Palestina bracht, werd in Haifa gedemonstreerd tegen verdere ‘Joodse kolonisatie’ van het land. Politiemannen schoten op de betogers waarbij een dertienjarige christelijke jongen en een oude islamitische vrouw werden gedood. Hierop braken anti-Joodse rellen uit die tien Joden en vijf politiemannen het leven kostten. Churchill voelde zich echter zeker genoeg om drie dagen later een Arabische petitie met honderden handtekeningen tegen de Britse pro-zionistische politiek botweg van de hand te wijzen. De Arabische delegatie legde hij uit dat niet de Arabieren maar Engelse soldaten de Turken in 1917 hadden verslagen. Dit gaf de Britten het recht om in Palestina de dienst uit te maken. Churchill stelde zich aanmerkelijk vriendelijker op tegenover een Joodse delegatie, die dan ook vol lof was over de Engelsen en vol goede bedoelingen over de samenwerking met de Arabieren.

Door de rellen van mei 1921 zagen de Britten voor het eerst de ernst in van de Arabische protesten. De Joodse immigratie werd voorlopig een halt toegeroepen. Om de Arabieren gerust te stellen, probeerde Samuel tijdens een toespraak op 3 juni van hetzelfde jaar de betekenis van de Balfour-declaratie te bagatelliseren. De Arabische vertaling van de declaratie had voor verwarring gezorgd, suste hij. Het was de bedoeling dat slechts enkele Joden in Palestina zouden meehelpen aan de ontwikkeling van het land, ten bate van alle bewoners. Ook stelde hij een immigrantenquotum in. Dit quotum lag niet lager dan het aantal immigranten dat de voorgaande jaren was binnengekomen, maar verstoorde wel voor altijd de goede verhoudingen tussen de Hoge Commissaris en de Zionistenbond, die de Joodse Hoge Commissaris een verrader vond. Kort daarop begon de Joodse verdedigingsmacht Haganah met een grootscheepse wapensmokkel uit Europa naar Palestina.

Bloedige aanval

Vanaf mei 1921 tot zijn vertrek in 1925 probeerde Samuel zonder succes een regeringsvorm op te zetten waarin zowel Arabieren als Joden zitting hadden, maar de Arabieren boycotten iedere bestuursvorm waarin ook de zionisten vertegenwoordigd waren. Het (Palestijns) Arabisch nationalisme, voor 1917 nauwelijks een factor van betekenis, groeide snel. Uiteindelijk ontwikkelden zich volstrekt gescheiden Joodse en een Arabische bestuursvormen, voor de twee volstrekt gescheiden gemeenschappen.

In 1929 liep een rel over de toegang tot de Klaagmuur uit op een bloedige aanval van Arabieren op Joden. In een week kwamen 133 Joden en 116 Arabieren om het leven. De kleine, eeuwenoude religieuze Joodse gemeenschap in Hebron werd door een woedende menigte in zijn geheel uitgemoord. Opnieuw stelden de Britten immigratiequota vast en legden ze de Joodse landaankoop aan banden. En weer beloofde Londen twee jaar later dat Palestina het Joodse thuisland was.

Pas na het uitbreken van de Arabische Opstand in 1936, een gewelddadig verzet tegen de Engelsen dat drie jaar zou duren, gaven de Engelsen voor het eerst toe dat hun streven naar een Joods thuisland in Palestina met ruimte voor minderheden had gefaald. Uit een onderzoek van de De Peel-commissie bleek in 1937 opnieuw dat het groeiende nationalisme onder de Arabieren en de angst voor de oprichting van een Joods thuisland de oorzaken van de gewelddadigheden waren. De onderzoekscommissie concludeerde – en dat was voor het eerst – dat de Joodse en Arabische verlangens onverenigbaar waren en stelde voor om Palestina op te delen in twee onafhankelijke staten met een smalle neutrale zone van Jaffa naar Jeruzalem, onder Engels toezicht. Het Arabische leiderschap verwierp het plan, de zionisten stemden aarzelend toe.

Met het voorstel gaven de Britten hun falen toe. De oprichting van een aparte Joodse en Arabische staat leek na bijna twintig jaar spanningen en bloedvergieten de enige oplossing.