Home Dossiers Eerste Wereldoorlog De Eerste Wereldoorlog en de opmars van antidemocratische ideeën

De Eerste Wereldoorlog en de opmars van antidemocratische ideeën

  • Gepubliceerd op: 10 maart 2003
  • Laatste update 25 mei 2023
  • Auteur:
    Frits Bolkestein
  • 13 minuten leestijd
Bolkestein over de Eerste Wereldoorlog
Cover van
Dossier Eerste Wereldoorlog Bekijk dossier

De Eerste Wereldoorlog maakte definitief een einde aan de macht van de adel en leidde tot de opkomst van de massa in de politiek. Bolsjewieken en nationaal-socialisten dankten hun succes aan deze war to end all wars.

De bestorming van de Bastille, de val van de Berlijnse Muur, de Twin Towers – het zijn gebeurtenissen die de wereldgeschiedenis in een nieuwe richting hebben gestuurd. De Eerste Wereldoorlog is ook zo’n keerpunt, zij het dat de betekenis ervan soms wordt onderschat. Met het uitbreken van deze oorlog eindigde een eeuw van vrede en begon een tijdperk van totalitarisme. De politieke ideeën in Europa veranderden radicaal. Het aristocratische wereldbeeld ging definitief ten onder en het pacifisme van de socialisten maakte plaats voor de revolutionaire utopieën van de bolsjewisten en nationaal-socialisten, die hun bestaan te danken hadden aan de opkomst van de massa. Maar ook het zionisme triomfeerde tijdens de oorlog. Tot de stichting van de staat Israël werd feitelijk al in deze periode besloten.

Meer lezen over de Eerste Wereldoorlog? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Aan het einde van de achttiende eeuw verklaarden de Franse revolutionairen dat de macht van de adel voorbij was, maar het oude regime verdween natuurlijk niet van de ene op de andere dag. De invloed van de adel bleef in de eeuw daarna nog steeds groot. De oude standen pasten zich in de nieuwe maatschappelijke orde in en adellijke en patricische families bleven ook in het democratiserende en industrialiserende Europa een rol van betekenis spelen. Universitair geschoolde jonge mannen bleven gehecht aan de oude morele code van de aristocratische wereldbeschouwing waarin ideeën van eer, deugd en plichtsbesef centraal stonden. Dat leidde tot een toenemende spanning met de nieuwe, meer op stille deugden als bescheidenheid, voorkomendheid en trouw gebaseerde Victoriaanse ethiek. Vandaar dat de jonge Winston Churchill – zelf een telg van een oud aristocratisch geslacht, opgeleid aan de militaire elite-academie Sandhurst – zijn enthousiasme niet kon verbergen toen hij zijn vrouw schreef over de naderende oorlog: ‘Alles wijst op catastrofe en ineenstorting. Ik ben klaar voor de strijd en voel me gelukkig.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

En hij niet alleen. Voor alle jonge mannen leek de oorlog een kans om zich nu eindelijk te bewijzen op het veld van eer; de strijd zou een test voor hun karakter, moed en doorzettingsvermogen zijn. Maar het liep anders. De oorlog werd niet wat men ervan verwachtte en de jonge mannen konden hun nobele ambities niet in daden omzetten. Prikkeldraad en machinegeweer reduceerden de mogelijkheden voor individuele heldendaden tot een minimum. Gifgas, eindeloze bombardementen en sluipschutters ontnamen velen zelfs de kans op een eervolle dood.

Niet minder dan 20 procent van de (oud-)studenten van de topuniversiteiten van Oxford en Cambridge sneuvelde in de loopgraven. Onder de studenten die tussen 1910 en 1914 aan hun studie begonnen, bedroeg het aantal slachtoffers zelfs 28 procent. De oude elite stierf dus letterlijk op de slagvelden van Yperen en de Somme, en met hen dolf ook de oude eer-ethiek het onderspit. De nieuwe oorlogvoering liet geen ruimte voor concepten als eer en deugd.

Internationale

Een van de dominante mythen over de Eerste Wereldoorlog is dat een combinatie van militarisme, imperialisme en geheime diplomatie de oorlog onvermijdelijk had gemaakt. Maar de grote mogendheden stuurden zeker niet bewust op oorlog aan, laat staan dat de bevolking van deze staten vóór 1914 in een oorlogszuchtige stemming verkeerde.

Integendeel, aan de vooravond van de oorlog leek het antimilitarisme overal in opmars. Het decennium voorafgaand aan 1914 zag de geboorte van de Nobelprijs voor de Vrede, de oprichting van het beroemde Carnegie Endowment for International Peace en de twee intergouvernementele vredesconferenties in Den Haag, die weliswaar mislukten maar toch als een gunstig voorteken mochten worden beschouwd, alleen al omdat ze werden georganiseerd. De conferenties bevestigden het groeiend vertrouwen dat oorlogen niet langer mogelijk waren.

Drijvende krachten achter dit vredesoptimisme waren de liberale internationalisten, die geloofden dat internationale vrijhandel zou leiden tot vriendschappelijke betrekkingen tussen de volkeren. Maar zeker zo belangrijk was het pacifisme van de Tweede Socialistische Internationale, de vereniging van socialistische organisaties die in de jaren voor de oorlog spectaculaire electorale winsten boekte. In Nederland kregen de socialisten onder Pieter Jelles Troelstra in de verkiezingen van 1913 achttien van de honderd zetels.

In de maanden die volgden op de moord op de Oostenrijkse kroonprins Frans-Ferdinand, die de aanleiding werd voor de Eerste Wereldoorlog, toonden de socialisten zich echter volstrekt onmachtig om een serieus platform tegen de oorlogsdreiging te scheppen. In zijn memoires beklaagt Troelstra zich over het feit dat pas een maand na de aanslag een eerste bijeenkomst van de Internationale plaatsvond: ‘Voor de Internationale was het nu meer dan tijd, haar preventieve kracht tegen den oorlog in werking te stellen. Men moet zich verwonderen, dat de bijeenkomst van haar Bureau eerst tegen de 29ste juli werd uitgeschreven.’

Op de Internationale in Brussel heerste een defaitistische stemming. Volgens de Oostenrijkse voorman Victor Adler waren ideeën over stakingen ‘niets dan fantasieën’ nu de straat aan de pro-oorlogsdemonstranten was. Van oude pleidooien voor de werkstaking als protestmiddel bleef niets meer over. Verbitterd schreef Troelstra over dit mislukte congres: ‘Wij hebben de zaak in de handen van de veelgesmade diplomaten gelegd.’

Het zou allemaal nog erger worden. Toen de oorlog uitbrak, lieten de socialistische partijen zich in de golf van strijdlustige emoties meeslepen. De fracties in de parlementen van de oorlogvoerende landen stemden zonder uitzondering vóór de oorlogskredieten die mobilisatie mogelijk moesten maken. Zelfs de overtuigde pacifist Troelstra, die binnen de Internationale nog nadrukkelijk had gepleit voor de motie inzake de werkstaking, ging om. Op 3 augustus 1914 stemde in Nederland de gehele Tweede Kamer, waaronder dus alle socialisten, in met het verlenen van mobilisatiekredieten. Troelstra probeerde in zijn memoires een psychologische stemverklaring te geven: ‘Men moet dat hebben meegemaakt om het goed te kunnen begrijpen; zulke stemmingen hebben in de geschiedenis grote betekenis. Daar houdt alle redenering op en beheerst een enkele maal in het parlement éénzelfde gevoelde stemming aller leden. Gewoonlijk wordt men grotendeels door intellectuele overwegingen gedreven en vormen politieke inzichten de grondslagen van het optreden. Maar in momenten als dit, is het niet allereerst het intellect, doch het onderbewustzijn, dat tot daden drijft.’

In de storm die in de zomer van 1914 opstak, werd het socialistische pacifisme volledig weggevaagd. De werkelijkheid leerde dat nationale belangen en sentimenten sterker wogen dan het rationele streven naar internationale verbroedering. Het vredesoptimisme was voorgoed getemperd en in de periode na 1914 zou uiteindelijk het inzicht doorbreken dat vrede alleen een kans heeft binnen een institutioneel raamwerk waarin die desnoods met geweld aan de strijdende partijen kan worden opgelegd. Uit dit besef werd uiteindelijk de idee van the war to end all wars geboren, de oorlog omwille van de vrede.

Staatsgreep

Aan het einde van de negentiende eeuw geloofde geen enkele socialist in de maakbaarheid van de revolutie. De weg naar het einddoel kon volgens hen niet worden bespoedigd met geweld. Maar met het falen van het internationalistische pacifisme werd de weg vrijgemaakt voor andere opvattingen: die van de syndicalisten en de bolsjewisten. De syndicalisten zagen in de gewelddadige massale staking een ideaal middel om de revolutionaire strijd te doen ontbranden. De bolsjewisten meenden dat de revolutie alleen kon slagen als een goed getrainde elite ‘namens het proletariaat’ het voortouw nam. Beide kampen verwierpen de pacifistische opstelling van de Tweede Internationale.

De syndicalist Sorel schreef in 1908 zijn ode aan het revolutionaire geweld, Réflections sur la violence. Een jaar eerder hadden de radicale revolutionairen Lenin en Rosa Luxemburg tijdens een congres van de Tweede Internationale in Stuttgart een belangrijke concessie bedongen bij de stemming over een pacifistische strategie in het geval van het uitbreken van een oorlog. Die concessie hield in dat in het onwaarschijnlijke geval dat de oorlog toch zou uitbreken, deze benut zou moeten worden voor het bespoedigen van de komst van de revolutie.

In de eerste maanden van de oorlog faalde het radicale syndicalisme. De syndicalisten hoopten de tegenstellingen tussen arbeiders en heersende klasse te verscherpen door middel van stakingen. En het geweld waarmee deze stakingen gepaard dienden te gaan zou de elite duidelijk maken dat een harmonieuze verhouding met het proletariaat onmogelijk was. Daarnaast moesten gewelddadige incidenten bij het proletariaat het gevoel van lotsverbondenheid versterken en een zucht naar meer geweld en een bijna homerisch heldendom aanwakkeren. Wanneer dit élan vital binnen het proletariaat voldoende ontwikkeld was, zou de uiteindelijke mythische algemene staking zich kunnen voordoen waarvan Sorel zich voorstelde dat die een nieuwe morele orde zou brengen en waarin met de in zijn ogen verachtelijke zwakheden van de liberale democratische orde zou zijn afgerekend.

Maar de pogingen door middel van stakingen de revolutie op gang te brengen eindigden in een grote flop, omdat de massa te zeer in de greep van de oorlog was om zich nog te bekommeren om de beoogde internationale revolutie. De Italiaanse socialistische voorman Benito Mussolini concludeerde dat de tijd vroeg om een nieuw soort socialisme, een socialisme dat een evenwicht zou vinden tussen klasse en natie, een nationaal socialisme. De internationale ambitie werd overboord gezet, samen met de pacifistische en democratische doelstellingen van de Tweede Internationale.

In Rusland zouden de revolutionaire krachten tot een andere aanpassing van de marxistische doctrine komen. De internationale ambitie van het oude socialisme bleef gehandhaafd, maar de parlementaire methode en het principiële pacifisme werden beide verworpen ten gunste van een strategie van agitatie en gewelddadig verzet die zou uitmonden in een staatsgreep door een kleine avant-garde.

Een van de meest vooraanstaande revolutionairen, Josef Stalin, zei achteraf dat de Eerste Wereldoorlog van cruciaal belang was voor het slagen van de Leninistische revolutie. In zijn taalgebruik vol marxistische retoriek: ‘De betekenis van de imperialistische oorlog die tien jaar geleden uitbrak, schuilt onder andere in het feit dat die alle contradicties van het kapitalisme in zich verzamelde en ze op de weegschaal gooide, daarmee de revolutionaire strijd van het proletariaat versnellend en mogelijk makend.’

De Eerste Wereldoorlog speelde een cruciale rol in de overgang van de lange eeuw van de vrede (1815-1914) naar de korte eeuw van het totalitarisme (1917-1989). Hierbij dient te worden opgemerkt dat het totalitarisme in al zijn varianten in het socialisme wortelt. Het avant-garde-socialisme van Lenin en het nationaal-socialisme van Mussolini zijn beide loten van de stam van het revolutionaire marxisme en vormen de voornaamste intellectuele reactie van de marxisten op het uitbrekend oorlogsgeweld van 1914.

Voor de opkomst van het totalitarisme was de massa van cruciaal belang. In de opmerkingen van Troelstra over de alles met zich meeslepende kracht van het oorlogsenthousiasme werd al iets zichtbaar van de invloed van de massa. De Oostenrijkse schrijver Stefan Zweig beschrijft de kracht van dit massale enthousiasme als volgt: ‘Vreemden spraken elkaar aan op straat, mensen die elkaar jarenlang vermeden hadden, klampten elkaar aan, overal zag men opgewonden gezichten. Ieder individu ervoer een verheffing van zijn ego, hij was niet langer het geïsoleerde individu van voorheen maar was opgenomen in de massa en zijn persoon, voorheen nog betekenisloos, had een nieuwe inhoud gekregen.’ In deze nieuwe staat, die de Spaanse filosoof Ortega y Gasset omschreef als ‘hyperdemocratie’, konden bewegingen die zich afwendden van de oude liberale gehechtheid aan recht en redelijkheid zeer wel gedijen. De massa ondermijnde de liberale democratie.

Het liberale onvermogen zich te verweren tegen de invloeden van de onrede en het ongeduld van de massa bereidde de weg voor de bloei van de nationaal-socialistische krachten die uitsluitend konden gedijen in een klimaat van onredelijkheid. De massa, die zich in de dagen van oorlogsdreiging voor het eerst sinds tijden als zelfstandige kracht manifesteerde, bleek niet in staat de krachten op een beheerste wijze te gebruiken. Daarmee legde diezelfde massa uiteindelijk het fundament voor de eigen onderdrukking.

Pogroms

Het zionisme, het streven naar een joods nationaal thuis in Palestina, was een reactie op het opkomende antisemitisme en gaf uiting aan een intellectuele en sentimentele behoefte naar nationale zelfstandigheid en individuele vrijheid. Daarnaast kwam ook het diaspora-nationalisme op, dat zich richtte op het veiligstellen van minderheidsrechten voor joden in alle landen waar zij in voldoende groten getale woonden, en het territorialisme, dat het verlangen naar een joods thuisland projecteerde op allerlei meer of minder witte vlekken op de wereldkaart.

Twee gebeurtenissen aan het eind van de negentiende eeuw brachten een wijziging in het joodse politieke denken. De Dreyfus-affaire leidde in West-Europa tot het ontstaan van een nieuwe beweging, het politieke zionisme. In Oost-Europa gaven de pogroms onder het bewind van de nieuwe tsaar Alexander III de aanzet tot de Zionsliefde-beweging. Deze bewegingen zouden ongetwijfeld zonder betekenis zijn gebleven als niet in de vroege jaren negentig een jonge Weense schrijver genaamd Theodor Herzl zich tot deze zaak zou hebben bekend. Zijn boek Die Judenfrage uit 1896 gaf het debat over een joodse staat in Palestina een nieuwe impuls. Maar op 3 juli 1904 stierf hij aan de gevolgen van een longontsteking, en daarmee verloor het zionisme veel van zijn politieke daadkracht.

De Eerste Wereldoorlog leek aanvankelijk een einde te maken aan joodse nationale inspanningen. Joodse mannen vochten aan weerszijden van het front. De Russische revolutie van 1917 ontnam 3 miljoen joden voor ruim zeventig jaar het uitzicht op deelname aan de opbouw van een joods thuisland elders in de wereld. Toch kwam een joods thuisland in Palestina in die jaren juist dichterbij. Toen de val van het Ottomaanse rijk nabij leek, ontbrandde de strijd om de erfenis van het protectoraat Palestina. De Britse regering, die vreesde dat Frankrijk de heerschappij in Palestina zou overnemen en zich het Suezkanaal zou toe-eigenen, zag in een joods thuisland in Palestina onder Engelse bescherming een mogelijke oplossing voor dit probleem.

In de persoon van de minister van Buitenlandse Zaken Arthur Balfour hadden de zionisten bovendien een warm pleitbezorger van hun zaak. Het was zijn beroemde ‘Balfour-declaratie’ van 2 november 1917 die de idee van een joods thuisland in Palestina definitief op de internationale politieke agenda plaatste: ‘Zijne Majesteits Regering staat gunstig tegenover de stichting in Palestina van een nationaal tehuis voor het joodse volk, en zal al het mogelijke doen om het bereiken van dat doel te bevorderen.’ Niet voor niets noemde de latere Israëlische minister van Buitenlandse Zaken Abba Eban deze verklaring ‘de beslissende diplomatieke overwinning van het joodse volk in de moderne geschiedenis’. In zijn ogen was zelfs het uitroepen van de staat Israël in 1948 hieraan ondergeschikt, omdat het slechts een bevestiging was van de nieuwe krachtsverhoudingen die na 2 november 1917 waren ontstaan.

Na de Eerste Wereldoorlog was het rijk van de politieke ideeën hevig opgeschud. In de decennia die volgden zou de liberale democratie onder grote druk komen te staan. De indringende beelden van de mislukte Putsch van de Duitse nationaal-socialisten onder Hitler in 1923 en politieke moordaanslagen als die op de Italiaanse sociaal-democratische senator Matteotti in 1924 wekken wellicht de indruk dat de gevestigde orde uitsluitend bezweek onder het geweld van antidemocratische groeperingen. Deze gewelddaden speelden zeker een belangrijke rol, maar waren niet doorslaggevend.

Zeker zo belangrijk was de ondermijnende werking van antidemocratische ideeën die als gevolg van de Eerste Wereldoorlog tot volle wasdom waren gekomen: fascisme, nationaal-socialisme en leninisme. Het liberalisme was in de vooroorlogse periode in ideologische zin nog dominant. Maar in de korte eeuw 1918-1989 zou het zowel in ideologische als in politieke zin terrein moeten prijsgeven aan antiliberale krachten. Die ontwikkeling werd, zoals Ortega y Gasset al voorzag, in niet-onbelangrijke mate gedragen door de opstand van de massa.