In 1863 introduceerde Johan Rudolph Thorbecke een nieuw schooltype: de hogere burgerschool. De hbs was meteen een succes en vormde een geduchte concurrent voor het gymnasium. Het exactevakkenpakket van de hbs sloot beter aan bij de eisen van de moderne tijd. Alleen door zich aan te passen wist het gymnasium te overleven.
Als zoon van een hoogleraar ging Ferdinand Domela Nieuwenhuis in 1860 naar het Amsterdams Gymnasium. Ferdinand kwam terecht in een rommelige omgeving. De meeste leraren hadden weinig pedagogische kwaliteiten en ze probeerden de leerlingen met geschreeuw aan het werk te krijgen. Wie niet luisterde, kreeg een preek van de rector en moest op de achterste bank in de zesde klas zitten, in de hoop dat de smalende blikken van de laatstejaars hem tot inkeer zouden brengen.
De lokalen waren kaal en zonder enige luxe ingericht. Er stond niet meer in dan de schoolbanken, een katheder voor de leraar, een schoolbord op een ezel en een kolenkachel die niet goed trok. De schuiframen klemden. Er was geen lerarenkamer en maar één wc. Vanaf de straat veroorzaakten langskomende karren en rijtuigen veel geluidsoverlast.
Ook met de lesinhoud was het waarschijnlijk tobben geblazen. Aan het begin van de negentiende eeuw was het vakkenpakket van de Latijnse scholen of de gymnasia enigszins gemoderniseerd. Dat was hard nodig, want het was sinds de zestiende eeuw niet echt veranderd en bestond vooral uit oefening in de klassieke talen. Geleidelijk had een deel van de Latijnse scholen moderne talen en exacte vakken aan het programma toegevoegd, maar het niveau was vaak laag.
Het Nederlandse onderwijssysteem liep achter bij dat in het buitenland
Toch stuurde de elite tot in de jaren zestig van de negentiende eeuw haar kinderen naar dit soort scholen. Behalve thuisonderwijs en kostscholen waren er nu eenmaal geen alternatieven. Het Nederlandse onderwijssysteem liep achter bij dat in het buitenland.
In 1806 hadden de Franse bezetters het lager onderwijs wel geregeld: de lessen werden sindsdien klassikaal gegeven, en er werden eisen gesteld aan de onderwijzers en aan de kwaliteit van het lesmateriaal. Inspecteurs hielden toezicht op de naleving van de regels. Het was de bedoeling dat kinderen in elk geval naar de lagere school gingen, al was dat niet verplicht. Pas in de loop van de eeuw werd er zware druk op ouders uitgeoefend om hun kind naar school te sturen.
Maar van een goede regeling van het middelbaar onderwijs was het nog steeds niet gekomen. De opleiding van de meeste kinderen beperkte zich tot de lagere school. Daarna konden ze eventueel meer uitgebreid lager onderwijs (mulo) volgen. En als ze uit de betere kringen kwamen, konden ze naar de Franse school. De kinderen van de elite bezochten de gymnasia. Aan de kwaliteit van deze scholen werden geen duidelijke eisen gesteld.
Beter opgeleide arbeidskrachten
Ondertussen waren socialisten en liberalen doordrongen geraakt van het belang van het onderwijs. De ambitieuze premier Johan Rudolph Thorbecke wilde dat Nederland aanhaakte bij de economische en technische ontwikkelingen in de omringende landen. Daarvoor was een goed opgeleide bevolking nodig. Als liberaal was Thorbecke van mening dat de staat zo veel mogelijk initiatieven aan de samenleving moest overlaten, maar voor het onderwijs maakte hij een uitzondering. Daarvan vond hij de betekenis zo groot dat de overheid zich er wel mee mocht bemoeien.
Thorbecke zelf had thuisonderwijs gehad. Zijn vader had hem en zijn broer jarenlang van ’s ochtends zes tot ’s avonds acht lesgegeven, met veel nadruk op de klassieke talen. Na zijn studie werkte Thorbecke enige tijd in Duitsland, waar hij werd geraakt door het Bildungs-ideaal.
Duitsers maakten onderscheid tussen onderwijs dat was bedoeld voor de ontplooiing als persoon en onderwijs dat was gericht op de praktijk. De hoogste vorm van Bildung was weggelegd voor de universitair geschoolden, die met hun kennis niet per se iets praktisch hoefden te doen. Hun diepe inzichten zouden uitstralen op de hele samenleving.
Thorbecke verwerkte dit onderscheid in de Wet op het middelbaar onderwijs, die op 2 mei 1863 van kracht werd. De wet voorzag in de oprichting van de volgende middelbare scholen: burgerscholen (een soort lagere beroepsopleidingen), middelbare meisjesscholen, hogere burgerscholen en een Polytechnische school in Delft (een ingenieursopleiding). De gymnasia hoorden er niet bij; die rekende Thorbecke tot het hoger onderwijs, omdat ze voorbereidden op de universiteit – het summum van ontplooiing.
De lessen op de hogere burgerschool waren bijna bedrijfsmatig georganiseerd
De nieuwe hogere burgerschool was bedoeld voor kinderen van de burgerij en moest breed inzetbare arbeidskrachten opleveren die geen verdere opleiding nodig hadden. Het was niet de bedoeling van Thorbecke om via de hbs de standenmaatschappij te doorbreken. Hij zag eenvoudigweg dat de handel en de industrie behoefte hadden aan beter opgeleide krachten en hoopte er op deze manier aan tegemoet te komen. Voor de hogere stand was er in zijn ogen het gymnasium en voor het gewone volk de lagere school, die kon worden aangevuld met een korte beroepsopleiding.
Verspreid over het land werden in tien jaar vijftien model-hbs’en opgericht. Deze scholen werden gehuisvest in nieuwe, lichte gebouwen met statige trappenhuizen en brede gangen. De leerlingen besteedden eenderde van hun tijd aan exacte vakken in goed uitgeruste practicumlokalen. Daarnaast stonden moderne talen, aardrijkskunde, geschiedenis en boekhouden op het programma.
De lessen waren bijna bedrijfsmatig georganiseerd. Er waren lesroosters en per vak werd van lokaal gewisseld. De kwaliteit van het onderwijs was hoog; de beste leraren wilden op deze scholen werken. Via een nationaal eindexamen oefende de overheid controle uit over het niveau van de opleiding. Geen wonder dus dat veel ouders hun kinderen er graag heen stuurden.
Gemeenten richtten eigen hbs’en op naar het voorbeeld van de modelscholen, wat ook Thorbeckes bedoeling was. Daarvoor kregen ze flinke subsidies van het rijk. Zo telde Nederland in 1900 ruim zestig hbs’en.
De hbs was er in twee varianten: een driejarige en een vijfjarige. De driejarige was bedoeld voor de vorming van de ‘aanstaande koopman’, de vijfjarige voor leerlingen die een hogere positie in het bedrijfsleven ambieerden. Veel leerlingen deden geen eindexamen; zij vertrokken om een beroepsopleiding te gaan volgen of om te werken. In economisch slechte tijden bleven ze langer op school; in goede tijden gingen ze eerder aan de slag. Hooguit de helft van de leerlingen die aan de hbs begonnen haalde een diploma.
Gescheiden onderwijs
De gymnasia waren door Thorbecke op een voetstuk geplaatst, maar tuimelden daar al snel weer af, omdat het vakkenpakket niet aansloot bij de moderne tijd. Critici vonden dit type onderwijs achterhaald, en het aantal leerlingen begon dan ook terug te lopen. Het lesprogramma werd daarom in 1876 via de Wet op het hoger onderwijs hervormd naar het voorbeeld van de hbs: er kwam meer ruimte voor wiskunde en de moderne talen werden verplicht.
Het gymnasium overleefde uiteindelijk vanwege de vormende waarde, die velen toch belangrijk vonden. Maar zeker ook vanwege het snob appeal. Het was nu eenmaal een chique opleiding, waarmee de betere stand zich kon onderscheiden.
De hbs was net als het gymnasium voor jongens bedoeld, maar de wet van 1863 liet ruimte om aparte middelbare scholen voor meisjes te stichten. Thorbecke vond het niet nodig zelf hiertoe initiatief te nemen. In 1867 richtten particulieren in Haarlem de eerste middelbare meisjesschool (mms) op. Daarna volgden er snel meer.
Op de mms kregen de meisjes een algemeen vormende opleiding met vakken als muziek, geschiedenis, handwerken, kinderverzorging, moderne talen en boekhouden. Ze deden er, kortom, kennis op die een huismoeder later nodig had en die een ongetrouwde juffrouw aan een nette baan kon helpen.
Het gymnasium overleefde ook vanwege het snob appeal
Veel ouders gaven de voorkeur aan gescheiden onderwijs voor jongens en meisjes, zeker in confessionele kringen. Maar meer liberale ouders hadden bezwaar tegen de tweedeling. Niet alleen vanwege de geforceerde scheiding, maar ook omdat de mms niet aansloot op de universiteit. Zij lieten hun dochters liever naar de hbs of het gymnasium gaan.
Aanvankelijk was dat niet mogelijk, maar na een actie van huisarts Abraham Jacobs uit Sappemeer, in 1871, openden steeds meer hbs’en hun deuren voor meisjes. Jacobs had van Thorbecke toestemming gekregen zijn dochter Frederika naar de plaatselijke hbs te sturen. Haar oudere zus Aletta, de latere arts en feministe, had daar eerder als toehoorder lessen bijgewoond. In andere steden volgden vijf meisjes meteen Frederika’s voorbeeld. Vanaf 1881 konden meisjes ook op steeds meer gymnasia terecht. In 1900 zaten er 751 meisjes op de hbs, 230 op het gymnasium en 1647 op de mms.
De confessionelen moesten weinig van de hbs hebben: het openbare karakter van dit schooltype en de naturalistische, weinig levensbeschouwelijke inslag van de lessen stonden hun niet aan. Pas decennia na de Wet op het middelbaar onderwijs verschenen de eerste christelijke hbs’en.
Ook in onderwijskringen was er kritiek op het schooltype, maar dan op de strenge discipline en het overvolle lespakket. Een criticus typeerde de sfeer op de hbs’en als volgt: ‘Weg met de ontwikkeling des geestes der jonge lieden, stopt hun leege hoofden zo spoedig mogelijk vol met allerlei kennis!’ Na een zorgelijk Duits onderzoek naar overbelasting van de jeugd in 1880 legden critici verband tussen het toenemend aantal psychische problemen bij jongeren en de zware opleiding aan de hbs.
Uiteindelijk werd erkend dat het programma erg vol was en werd het wat bijgesteld. Vakken als boekhouden en handelscorrespondentie kregen minder aandacht. De leraren richtten zich liever op de exacte vakken en gaven daarin op hoog niveau les – internationaal gezien was het toponderwijs. Daardoor mislukte de opzet van Thorbecke in één opzicht: hij had de hbs bedoeld als eindopleiding, maar veel jongeren kregen de smaak te pakken en wilden doorstuderen.
Sociale tegenstelling
Slechts een klein percentage van de leerlingen koos voor een loopbaan in de handel of de administratie. Veertig procent stroomde door naar de polytechnische school (de huidige TU Delft) en 10 procent wist op de universiteit te komen. Eigenlijk was toegang tot de universiteit voorbehouden aan leerlingen van het gymnasium, maar via aparte toelatingsexamens of dankzij vrijstellingen van de minister wist een deel van de hbs’ers toch de universiteit te bereiken. Ze mochten niet promoveren; dat recht was voorbehouden aan oud-gymnasiasten. Veel oud-hbs’ers promoveerden daarom in het buitenland.
In 1876 verviel een belangrijk argument voor het gymnasium als enige toegangspoort tot de universiteit: vanaf dat moment werd aan de universiteiten niet meer in het Latijn, maar in het Nederlands lesgegeven. Omdat het Nederlands geen internationale taal was, hadden de geleerden hier lang vastgehouden aan het Latijn, terwijl dat in het buitenland al jaren als achterhaald gold.
Vanaf 1878 mochten hbs’ers naar de universiteit als ze vakken waarin ze niet waren geëxamineerd aanvulden op gymnasiumniveau. Aan deze moeizame situatie kwam in 1917 deels een einde; voortaan mochten hbs’ers onbelemmerd geneeskunde en wis- en natuurkunde studeren, en konden ze ook promoveren. Voor andere studierichtingen bleven nog lang beperkingen gelden.
De strijd tussen het gymnasium en de hbs mondde onbedoeld uit in een conflict tussen de gevestigde elite en de nieuwkomers. De afkomst van de leerlingen weerspiegelde de tegenstelling. Kinderen uit gezinnen met de hoogste inkomens bevolkten de gymnasia. In 1920 waren dat er naar verhouding zelfs meer dan in 1880. Het gymnasium was een elitebolwerk voor kinderen van rechters, burgemeesters, hoogleraren, notarissen en artsen.
Op de hbs was ook plaats voor slimme kinderen van de armen
Op de hbs zaten ook kinderen uit de goede milieus, maar daarnaast vaker leerlingen van wie de ouders een ambacht uitoefenden, een winkel hadden of een lagere administratieve functie vervulden.
In tegenstelling tot op het gymnasium was op de hbs ook plaats voor slimme kinderen van de armen. Vanaf 1892 werden kinderen van ‘onvermogenden’ gratis toegelaten tot de hbs als ze uitblonken in ijver en begaafdheid. Hun boeken werden ook vergoed. Als ze drie keer een slecht rapport hadden of als ze zonder goede reden bleven zitten, werd de kosteloze toelating ingetrokken. In het begin ging het maar om een paar procent van de leerlingen; in 1920 volgde 9 procent gratis onderwijs. De ouders van de andere kinderen betaalden schoolgeld, dat afhankelijk van hun inkomen kon oplopen tot 60 gulden per jaar. De meesten hoefden niet het volle bedrag neer te tellen.
De kinderen van de rijkere ouders haalden vaak de hoogste cijfers op de hbs, maar onder de arme kinderen zaten ook echte uitblinkers. Waarschijnlijk kwam dat door de strenge selectie onder de arme leerlingen, waar alleen de besten doorheen kwamen.
De toegenomen aandacht voor de exacte vakken leidde ertoe dat steeds meer leerlingen na de hbs of het gymnasium een exacte studie kozen. In 1845 was rechtsgeleerdheid de grootste studierichting, maar vijftig jaar later koos bijna de helft van de studenten voor geneeskunde en 12 procent voor wis- en natuurkunde.
Het ging om relatief kleine aantallen: in 1900 studeerde nog geen 0,5 procent van de 18- tot 25-jarigen. Dat kwam neer op 2800 studenten, onder wie 135 vrouwen. Maar de uitstraling was veel groter. De eerste tien jaar na de introductie van de Nobelprijs in 1901 kregen vier Nederlanders een prijs voor hun verdiensten op het gebied van de natuur- of scheikunde. Niet toevallig hadden de winaars een band met de hbs. Drie van hen waren oud-hbs’ers – J. van ’t Hoff, H. Lorentz en P. Zeeman – en de vierde – J. van der Waals – was een voormalig leraar van de hbs.
Het onderwijsbeleid van Thorbecke zette de toon voor de volgende generaties. Vanaf dat moment bemoeide de overheid zich veel meer met het onderwijs en gaf ze er steeds meer geld aan uit. De hbs bleef tot ver in de twintigste eeuw een populaire opleiding, die pas met de invoering van de Mammoetwet in 1968 werd opgeheven. Uiteindelijk had het gymnasium toch de langste adem: het bestaat nog steeds en trekt meer leerlingen dan ooit.
Meer weten
- P. Boekholt en E. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (1987) bevat een uitvoerig hoofdstuk over de Wet op het middelbaar onderwijs.
- Kees Mandemakers biedt veel kwantitatieve informatie in Hbs en Gymnasium. Ontwikkeling, structuur, sociale achtergrond en schoolprestaties (1996).
- Bastiaan Willink schetst in De tweede Gouden Eeuw (1998) de bloei van de Nederlandse bètawetenschappen aan het eind van de negentiende eeuw.
- De hbs speelde daarin een grote rol. Vijf eeuwen opvoeden in Nederland (2006) van Nelleke Bakker e.a. geeft een overzicht van het denken over opvoeden en onderwijs in Nederland.
- Mineke Bosch schrijft in Een onwrikbaar geloof in rechtvaardigheid (2005) over het leven van Aletta Jacobs ook over het hoger onderwijs aan meisjes in de negentiende eeuw.
Afbeelding: Wikimedia Commons.