Gamen, tiktokken, snapchatten, het leidt allemaal tot taalverloedering en moreel verval. Waar hebben we dat eerder gehoord? Nog niet zo lang geleden moest de jeugd worden behoed voor een nieuw kwaad: het stripverhaal.
‘GGRRR – HONK – ZWAMP – KRAK – GAHH – KONK – YAHRR – WWWABB – AHHH – BOMP – HURR – KROMPFF – UGHR – UGHHH – UUGGHHHRRR’. Zo begon een inwoner van Amsterdam in 1968 zijn ingezonden brief in Het Vrije Volk. Hij had de kreten overgenomen uit stripverhalen als Batman en Tarzan, op dat moment razend populair bij de jeugd. ‘Ze signaleren veelal de diverse stadia van de eindstrijd en definitieve afrekening met de tegenstander(s),’ verduidelijkte de lezer. ‘Er is nagenoeg onbeperkte keuze aan gewelddadigheden: een verpletterende vuistslag, een verlammende onderbuiktrap, een verdovende karateslag, het stukranselen van een neus, het breken van een stel ribben of wervels of − een ietsje minder sensationeel − het in de lucht laten vliegen van een stadswijk plus inwoners, het laten exploderen van een vliegtuig of ruimteschip met alle inzittenden en meer van zulke opkikkertjes.’
Strips waren er in 1968 al een tijdje. In 1921 verscheen de eerste vervolgstrip in een Nederlandse krant: Jopie Slim en Dikkie Bigmans in De Telegraaf. Dat verhaal was overgenomen uit de London Evening News. De oudste strips waren beeldverhalen: een reeks tekeningen met een paar alinea’s tekst eronder. Zo verschenen in de jaren veertig ook strips als Ollie B. Bommel, Kapitein Rob en Eric de Noorman in de kranten.
Onder invloed van Amerikaanse comics verdwenen de begeleidende teksten geleidelijk in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. De plaatjes gingen voor zichzelf spreken, met personages die communiceerden via tekstballonnetjes. Daar ging het volgens de taalpuristen mis: hoe konden kinderen iets opsteken van superhelden en schurken die alleen oerwoudgeluiden produceerden terwijl ze elkaar de hersens insloegen? En dan dat ongegeneerde geweld: wat zou dat aanrichten in de kinderbreinen?
Stripverhalen waren een ‘pedagogisch probleem’
Opvoedkundigen spraken er schande van. ‘Nog altijd is één van de belangrijkste pedagogische problemen de strip,’ schreef de gereformeerde pedagoog Jan Waterink in 1955 in een opiniestuk in Trouw. Behalve het geweld an sich speelde er voor hem nog wat anders. ‘Het ergste vind ik [-] dat in deze verhalen de dreiging, de doodslag en de moord worden getechniseerd [sic]. […] De voorbereidingen tot een moord worden lang uitgemeten. Er wordt precies verteld hoe je het zult gaan doen. De angst van de man die in de benauwdheid zit wordt tot in de finesses voorgesteld. Dit moet op de kinderziel wel heel verderfelijk werken.’
Verder viel het Waterink op ‘dat de rol van de idioot, of van de domoor, of van de man die tegenover “het kind” voor gek staat altijd gespeeld wordt door een volwassen figuur. Het is dan een oom of een vader of een baas of iets dergelijks. Ook tegen zoiets heb ik weer grondige bezwaren.’
Jongens waren verslaafd aan dit ‘nieuwe vergif’
De bezwaren van Waterink zouden later opnieuw klinken bij geweld op televisie, en daarna bij de komst van computergames. En lijkt deze kritiek op stripverhalen uit de Nieuwe Haarlemsche Courant (1948) niet verdacht veel op de hedendaagse waarschuwingen tegen overmatig sociale-mediagebruik?
‘Ze zijn eigenlijk een verbazend slecht soort film in zakboekformaat. Op deze “films” bestaat geen censuur. Daarenboven stellen ze de jeugdige bezitter in staat ieder ogenblik van de dag dat wat hem geëmotioneerd of geprikkeld heeft, opnieuw te bekijken en zodoende de sensatie opnieuw te ondergaan. […] De klachten van onderwijzers en leraren over het heimelijk “lezen” in de klas zijn legio. Het formaat van de boekjes leent er zich uitstekend voor! Daar komt bij, dat de kinderen er niet van verzadigd raken. Tal van jongens hebben al hun interesse voor lessen en werk verloren, verslaafd als ze zijn aan dit nieuwe vergif.’ Het is net alsof we moderne ouders horen mopperen op Tiktok of YouTube.

Annie MG. Schmidt vond strips ‘lelijk’ en ‘smakeloos’
Dergelijke geluiden waren destijds ook te horen in Den Haag. In 1948 riep minister van Onderwijs Theo Rutten scholen en andere overheidsinstellingen op om stripboeken te weren. De antistripbeweging kreeg een bekende vertolkster in de persoon van Annie M.G. Schmidt. In 1954 schreef ze in het boekje Van schuitje varen tot Van Schendel: ‘In de speeltuin waar ik met mijn zoontje zit circuleert een kinderblad. Het is een Walt Disneyachtig tijdschrift, dat hoofdzakelijk door strips wordt gevuld. Het is niet onzedelijk, het is niet verderfelijk, het is alleen maar lelijk. Afschuwelijk lelijk; het is smakeloos en het is lorrig. Maar alle kinderen vliegen erop af, omdat het kleurig is en omdat het gek is. Ze moeten om de diercaricaturen lachen, ze vinden het allemaal erg lollig. Ze gieren om de banale grapjes, want ze hebben nooit iets beters waar ze om lachen kunnen. Ik kijk het prul even in en ik moet niet lachen. Ik moet huilen. Huilen omdat dit blaadje in een oplaag van circa honderdduizend exemplaren verspreid wordt in ons land, terwijl er geen geld is voor een goed kinderblad. Deze kinderen zullen behalve het stripblad ook nog de strips in de krant bekijken. En verder niets. Ze gaan later naar de film en zien daar ook een soort strips, even smakeloos, even banaal, even harteloos, even cliché. Deze kinderen worden stripkinderen en later worden ’t stripmensen.’

De geschiedenis zou uitwijzen dat de ‘prullen’ en de leesboeken gewoon naast elkaar konden bestaan. Ontlezing door strips is nooit in onderzoeken aangetoond. Sterker nog, tegenwoordig weten we dat strips juist een prima opstapje vormen naar ‘gewone’ boeken. Kinderen met leesproblemen blijven door strips gemotiveerd om door te blijven gaan met lezen. Anders waren ze misschien helemaal afgehaakt.
Ontlezing door strips is nooit in onderzoeken aangetoond
En het geweld? Kinderen blijken Obelix die een regiment Romeinen verplettert met een menhir prima te kunnen relativeren. Nu maar hopen dat er over vijftig jaar ook om wordt gegniffeld dat wij onze kinderen schermtijd oplegden.