Home Dossiers Eerste Wereldoorlog Voorpublicatie: Zo zag de waarheid er op donderdag uit

Voorpublicatie: Zo zag de waarheid er op donderdag uit

  • Gepubliceerd op: 25 februari 2016
  • Laatste update 20 feb 2023
  • Auteur:
    Victor Klemperer
  • 18 minuten leestijd
Voorpublicatie: Zo zag de waarheid er op donderdag uit
Cover van
Dossier Eerste Wereldoorlog Bekijk dossier

Na het einde van de Eerste Wereldoorlog en het vertrek van keizer Wilhelm II ontstond in Duitsland een machtsvacuüm. Het gevolg was dat veel groepen met elkaar in aanvaring kwamen. Iedereen ging elkaar te lijf: van communisten, sociaal-democraten, monarchisten en militaristen tot antidemocraten.

Zo’n 3000 mensen kwamen daarbij om. Vooral in Berlijn en München was de strijd fel. Victor Klemperer (1881-1960) stelde zich tot taak in zijn dagboeken ‘te observeren, vast te leggen en te bestuderen’.

Victor Klemperer werkte in 1918 als onderofficier in Vilnius. Na een verzoek van het Beierse ministerie van Oorlog vertrok hij op 16 november 1918 naar München. Vijf dagen eerder was de wapenstilstand gesloten tussen Duitsland en de geallieerden. Op 10 november was een revolutionaire regering aan de macht gekomen, die zich de ‘Raad van Volkscommissarissen’ noemde. Er zaten politici van twee sociaaldemocratische partijen in. Het oude systeem stortte in zonder dat er strijd aan te pas kwam. Maar sommigen ging de vernieuwing niet ver genoeg. Tot de fanatiekste binnenlandse tegenstanders behoorden de Spartakisten onder leiding van de communisten Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg.

November 1918

Ik sliep ongestoord tot in de vroeg ochtend, toen we de Duitse grens bereikten. Vanaf dat moment had ik de hele dag wisselend en veelsoortig gezelschap. Burgers, soldaten, diverse legereenheden, matrozen. Iedereen praatte natuurlijk over de revolutie, en ik kon uit alle verhalen afleiden dat het er niet overal zo vredig aan toegegaan was als in Leipzig en Vilnius. De meesten meenden ook dat de zwaarste onlusten nog moesten komen, dat de Spartakusgroep zich zeker niet zomaar gewonnen zou geven.

Twee matrozen meenden zeker te weten dat er de volgende dag in Berlijn iets zou gebeuren. Ik vertelde van mijn plan daar te overnachten. ‘U kunt beter doorreizen,’ werd er gezegd, ‘wie weet rijdt er morgen geen trein meer.’

Daarom ging ik meteen van het Friedrichs- naar het Anhalterstation, een oude spraakzame kruier bracht mijn bagage naar de tram in de Dorotheenstraße en wees huizen aan van waaruit geschoten was. ‘Ik had koud een vrachtje, en toen begon er krek zo’n machinegeweer te knallen. Ik schoot een portiek in, werd er ook van de andere kant gepaft! Mensen uit de tram stoven ook naar binnen, potje met pieren. Later hebben ze er drie officieren en iemand van de Jugendwehr uit gepikt, meteen tegen de muur gezet en in de Spree gegooid.’ […]

Ik ben één keer naar een politieke bijeenkomst geweest, ik wilde de radicaalste mensen leren kennen. De mensen van Spartakus vergaderden in de Coburger Hallen, een armetierige zaal aan de Brühl. Te oordelen naar de afbeeldingen aan de muur was de lange rokerige ruimte ooit de vakbondskamer van een vereniging van spoorwegbeambten geweest. Boven vele groepsfoto’s van treinbestuurders en conducteurs hing een groot schilderij van de keizer, Wilhelm met helm en Haby-snor. Aan twee lange tafels zaten zo’n 250 mensen dicht op elkaar, merendeels mannen van verschillende leeftijd, waarschijnlijk hoofdzakelijk arbeiders, die rookten en bier dronken. Het ging er zo vredig aan toe dat het nog altijd de stamtafel van de spoorwegmensen had kunnen zijn, of een lezing van een vereniging van konijnenfokkers of tuiniers. En ook de zakelijke toon van de man die de lezing hield paste bij die veronderstelling, als je alleen afging op de klank van de traag en bedachtzaam geformuleerde zinnen. 

‘Waarom zou er geen bloed voor het proletariaat vergoten mogen worden?’

Des te sterker was de uitwerking van de inhoud op mij. De spreker, een ongeveer veertigjarige omvangrijke man in veldgrijs uniform, qua accent een Oost-Pruis, toonde tegenover zijn stille toehoorders de noodzaak van de burgeroorlog aan zoals de leraar op school een wiskundige stelling uiteenzet.

‘Wij zijn de armen,’ zei hij, ‘en de onontwikkelden. De revolutie heeft ons niets geholpen, er is een burgerlijke republiek ontstaan, de regeringssocialisten hebben ons verraden, ze zijn ons minstens zo vijandig gezind als de andere rechtse partijen. De pers is in handen van de bezittende en ontwikkelde klassen, onder de algehele persvrijheid zijn alleen wij niet vrij. Het geplande nationale parlement zal een meerderheid van de bezittende en ontwikkelde klassen opleveren, we zullen er in de minderheid zijn en even weinig invloed hebben als nu in de pers.

Er is geen algehele vrijheid, die ons kan helpen, althans voorlopig niet. We moeten de totstandkoming van het nationale parlement verhinderen, we moeten de pers geheel in onze macht krijgen, alleen in onze macht, we moeten de dictatuur van het proletariaat invoeren en handhaven, totdat alle bezit genationaliseerd is en totdat de ons onthouden cultuur van ons is. Dat kunnen we alleen met geweld bereiken. En waarom zouden we geen geweld gebruiken? Er is zoveel bloed voor de zaak van het kapitalisme gevloeid, waarom zou er dan niet een beetje bloed voor de zaak van het proletariaat vergoten mogen worden?’ 

‘Er is de laatste maanden amper zo’n zinloze en bitter stemmende daad begaan als de moord op Kurt Eisner’

Het publiek knikte, riep bravo, applaudisseerde, en dat allemaal in volle ernst, met overtuiging, zonder uitbundigheid. Een tweede spreker, ditmaal een burger, vast en zeker een meestervakman uit Leipzig, begon de uiteenzetting van de Oost-Pruis te parafraseren.

Ik voelde niet de geringste sympathie voor die mensen. Ik hoopte dat de regering erin zou slagen hen zonder bloedvergieten in toom te houden. En als het niet zonder geweld ging, dan zou de regering hopelijk sterk genoeg zijn om zich te handhaven en de verkiezing van het nationale parlement door te zetten.

Op 21 februari 1919 werd de schrijver en onafhankelijke sociaal-democratische politicus Kurt Eisner vermoord. Vanaf dat moment begon de revolutie te ontsporen. 

München, 22 februari 1919

Het is triviaal om te zeggen dat een politieke moord, afgezien van alle zedelijke verwerpelijkheid, dom is. En het is triviaal om te zeggen dat er geen einde aan de domheid komt. Maar er is de laatste maanden amper zo’n zinloze en bitter stemmende daad begaan als de moord op Kurt Eisner. Niemand twijfelde aan Eisners volkomen zuivere bedoelingen.

Hij wilde niets voor zichzelf. Hij kende, hoewel zijn plotselinge opkomst hem natuurlijk met zelfbewustzijn heeft vervuld, absoluut niet de pijnlijke ijdelheid van Karl Liebknecht. Hij kende ook niet het bloederige fanatisme van Rosa Luxemburg. Hij wilde zijn handen niet bezoedelen met geld en bloed. Hij had altijd het beste voor, en hij ging bij andere mensen uit van dezelfde onschuld. Daarom was hij politiek zo makkelijk te bestrijden, daarom stond hij ondanks de druk van de partijen van rechts en links in al zijn argeloosheid nog steeds overeind. Of liever: hij zweefde, want de vaste grond was hem allang onder zijn voeten vandaan getrokken en met de vaste grond wist hij trouwens ook niets aan te vangen.

Daarom heeft de dode Eisner nu eindeloos veel meer aanhangers dan de levende Eisner ooit heeft gehad. Hij is een martelaar, zegt de een, beklagenswaardig noemt de ander hem. De meesten zijn van mening dat er met hem en waarschijnlijk via hem, als hij nog zou leven, spoedig een geleidelijke ontwikkeling mogelijk zou zijn geweest, dat de Landdag zich ingewerkt zou hebben, autoriteit zou hebben afgedwongen en snel een verstandige regering zou hebben geïnstalleerd.

Maar nu is enige zekerheid de twijfel aan alles. Het is nog rustig, of wat je in deze miserabele tijd rustig noemt. Rustig, afgezien van wat nachtelijke schietpartijen, enkele bezettingen van krantenredacties en de gebruikelijke stakingen. Maar niemand weet wat zelfs de volgende uren al kunnen brengen. Wat ze ook zullen brengen: de onzekerheid zal blijven, en de akelige leus van de ‘tweede revolutie’, die gisteren meteen in de opgewonden massa werd geworpen, heeft griezelig veel aan kracht gewonnen. 

‘De burgerij is op het moment behoorlijk lusteloos’

Op de reclamezuilen hangt een groot plakkaat dat alle sociaaldemocraten oproept om zich te verenigen. Als dat inderdaad gebeurt, dan vast en zeker onder leiding van de radicale elementen. Als dat niet gebeurt, dan zijn de verscheurdheid en de onzekerheid nog groter. De burgerij is op het ogenblik behoorlijk hulpeloos.

Een ‘graaf’ heeft de geweldloze Eisner doodgeschoten, hij schijnt ook corpsstudent te zijn. Graaf en corpsstudent en officier en kapitalist en bourgeois – dat is nu allemaal één pot nat, voor nuancering is geen tijd. Overigens moet helaas gezegd worden dat de corpsstudenten zich hier zeer onaangenaam en provocerend gedragen hebben en op de universiteit zelfs onder docenten en collegebezoekers minstens evenveel tegenstanders hebben als de onafhankelijke sociaaldemocraten bij de regeringssocialisten. Maar ik kan alleen maar schrijven – en ook dat is kenmerkend voor de huidige situatie – dat de moordenaar een corpsstudent ‘schijnt te zijn geweest’. Want of dat waar is en of hij nog leeft, dat weet het publiek niet. Wraak van de onafhankelijken… Dit en nog veel meer kun je her en der horen, en iedereen leeft in onzekerheid.

Het hele stadsbeeld was gisteren in één klap veranderd. Voordat je wist wat er was gebeurd, bemerkte je de uitwerking al. Plotseling stokte het tramverkeer, sloten winkels en restaurants hun deuren, stroomden de studenten de universiteit en de technische hogeschool uit, die meteen tot maandag gesloten werden. Ook de handgranaat, onlangs, tegen de Landdag wordt met veel stelligheid toegeschreven aan een corpsstudent, en daarom is de universiteit het lachen vergaan. Daarna zag je een lange, lange stoet van arbeiders, jeugdigen, geüniformeerden de Ludwigstraße oversteken. ‘Naar de Theresienwiese!’ – ‘Wraak op Eisner!’ – ‘Weg met de zwartrokken!’ werd er geschreeuwd, maar in het algemeen trokken de mensen merkwaardig rustig en waardig over straat. Het publiek keek tamelijk terneergeslagen toe. Nog waren ze ongewapend, hoorde je met een akelige beklemtoning van het ‘nog’ vaak genoeg. Toen vormden zich op straten en pleinen de merkwaardige cirkelronde trossen mensen, misschien typisch voor München.

Ergens midden in de kluwen wordt iets gezegd of verteld, niet bijzonder luid, de kluwen staat om het midden heen en vraagt wat er aan de hand is. Vijf meter verderop een tweede kluwen, even symmetrisch, en een derde, een zesde, een twaalfde… Eén schot is genoeg om de samengesmolten groepen uiteen te laten spatten tot een chaotische massa. 

‘‘Wraak op Eisner!’, ‘Weg met de zwartrokken!’ werd er geschreeuwd’

En ik verbaasde me eigenlijk de hele dag dat dit schot niet viel. Want al heel snel doken er vrachtwagens op propvol soldaten, en ieder van hen hield zijn geweer in de aanslag, en enkelen laadden het, eerder demonstratief dan voorzichtig. Op de wagens stonden ook machinegeweren. Maar het belangrijkste waren de grote rode vlaggen. Sommige mooi simpel rood, andere met opschriften, een zelfs met een Turkse halvemaan; maar die vlag was zo mooi rood dat de halvemaan niet stoorde. De mensen juichten, en hier en daar had je de ernst van het geheel best kunnen vergeten en denken dat het een vrolijk carnavalsfeest was.

In München riepen de links-radicalen op 7 april 1919 de radenrepubliek uit. Hun regering werd aanvankelijk geleid door pacifistische intellectuelen, maar die werden na een week aan de kant gezet door de communisten Eugen Leviné, Max Levien en Rudolf Egelhofer, die een tweede radenrepubliek uitriepen.

De rijksregering in Berlijn wilde in München schoon schip te maken. Hoewel er van beide kanten mensen waren die wilden onderhandelen, draaide het toch op geweld uit. Er trokken 30.000 vrijkorpssoldaten, bestaande uit Pruisische, Beierse en Württembergse militairen, naar München op. Er ontstond een gevecht tussen het ‘Witte Leger’ van de vrijkorpsen en het linkse ‘Rode Leger’. 

München, 17 april 1919

München is omsingeld. Erbinnen houdt hoogstens, maar dan ook echt hoogstens, een tiende deel van de bevolking de overige honderdduizenden als in ketenen gevangen. En dat tiende deel op zijn beurt is een absoluut willoos en argeloos instrument van een handjevol uitheemse avonturiers, die met elkaar in de clinch liggen en wier dromers- en bohemiennatuur noodzakelijk moeten wijken voor potige misdadigers. Dat is echt niet overdreven: grote argeloosheid, dat is de gemoedstoestand die je in alle lagen van de bevolking en bij alle partijen steeds weer kunt waarnemen.

München accepteert zijn tragikomische lot passief, ook het schijnbaar heersende proletariaat is geheel passief, het laat zich van hot naar haar schuiven. De passiviteit is het enige echte Beierse ingrediënt van deze revolutie, die door niet-Beierse mensen wordt opgevoerd en die buitenlandse woorden en buitenlandse instellingen onnozel imiteert.

De radenrepubliek voelde zich niet zeker van haar zaak, argwanend gadegeslagen door de burgers ter rechterzijde en in het nauw gebracht door de communisten ter linkerzijde, die alleen maar ‘spot en hoon voor het gedrocht van de radenrepubliek’ hadden. De groeiende onzekerheid van de regeerders blijkt uit de grote hoeveelheid vlugschriften die ze vanuit auto’s op straat lieten werpen en overal lieten verdelen en aanplakken; uit de bezwerende oproepen tot eenheid binnen het proletariaat; uit de bekendmaking dat die eenheid bereikt was door het toelaten van communistische toezichthouders in de Centrale Raad; en vooral uit het werven, het altijd maar weer werven voor het Rode Leger. […]

Maar ’s avonds, terwijl hier bij de Siegestor iedereen nog vredig liep te wandelen, begon het in de binnenstad te knetteren. Eerst geweerschoten, daarna steeds langere salvo’s uit machinegeweren, daarna een krachtige mengeling van beide soorten muziek, met af en toe een handgranaat ertussendoor, daarna, ongeveer een uur later, drie machtig dreunende schokken, en meteen daarop iets wat de Fransman vast en zeker un silence tragique zou noemen, maar wat voor de inwoners van München niet meer dan herwonnen nachtrust betekent. 

‘Pamfletten meldden dat de burgers ‘op straffe van de dood’ binnen twaalf uur hun wapens moesten inleveren

We sliepen dan ook heerlijk en ontwaakten ’s ochtends onder de vleugels van Levien, die zonder met zijn naam in de publiciteit te komen nu inderdaad de leider van de Spartakisten hier in München is en de macht in handen heeft. ‘Proletariërs! Soldaten! Strijders! Overwinning! Overwinning! Overwinning! Het station bestormd! De eerste dag van een roemrijke strijd van het klassenbewuste proletariaat in München!’

Zo juicht een communistisch vlugschrift in ellenlange gezwollenheid. Maar het is waarlijk geen roemrijke strijd geweest. De mensen die in opstand kwamen tegen de Münchense Russische republiek, bestonden uit een handjevol republikeinse soldaten onder bevel van de eervol gehate stationscommandant Aschenbrenner.

Misschien hadden ze in hun kinderlijk optimisme gerekend op ondersteuning uit de meer bedachtzame kringen. Ze bleven alleen, ze dolven het onderspit tegen de overmacht en de mortieren. En nu was natuurlijk het grote ogenblik voor Levien aangebroken. De communisten hadden het station bestormd en het nobele Russisch-Beierse staatswezen gered: ze schoven de slappe regering, de Centrale Raad, terzijde en voerden de gedroomde volledige dictatuur van het proletariaat in.

In de krant van 16 april staat een vetgedrukte verklaring van de pacifistische Gustav Landauer: ‘Ik stem in met de reorganisatie en verwelkom haar. De oude Centrale Raad bestaat niet meer, ik stel mijn krachten ter beschikking van het actiecomité, zodra het mij nodig denkt te hebben.’ Maar het kan die krachten niet gebruiken, omdat die te gematigd zijn. […]
Eén ding moet je de nieuwe regering in bewondering nageven: ze schenkt de stad bepaald een oorlogszuchtig aanzien, ze slaagt erin de bevolking te ‘imponeren’, ze slaagt er zelfs in om de al bijna saai geworden gelijkvormigheid van het sinds maanden in vele Duitse steden bekende revolutiebeeld met nieuwe krachtige kleuren op haar ietwat dronken, wankele benen te zetten. Er hoeft vanzelfsprekend niet vermeld te worden dat er wordt gestaakt. 

Het ziet er eerder uit als het Wilde Westen dan als München’

Maar we hebben ook aanplakbiljetten die verkondigen dat de burgers ‘op straffe van de dood’ binnen twaalf uur hun wapens moeten inleveren. En we hebben in steeds groteren getale gewapende burgers, klassenbewust, geweer op de rug – soms zijn het zelfs vrouwen. En dan het leger! Infanteristen en matrozen marcheren samen op, of beter: marcheren door elkaar heen. Hun geweer hangt met de loop naar beneden losjes en koket aan de riem; om hun hals bungelen veldgrijze sjaals die tot aan het middel reiken en waarin patroonhulzen zichtbaar zijn; in de riem zitten drie of vier langwerpige handgranaten, om de arm brede rode banden. Het ziet er eerder uit als het Wilde Westen dan als München.

Om drie uur in de middag brengt de regering rechtstreeks aan het volk verslag uit. Op het balkon van het Wittelsbachschen Palais, het vestingachtige rode Engelse kasteelbouwwerk, houdt op de plek waar begin augustus 1914 koning Ludwig omringd door zijn staf de juichende vrijwilligers onder de hoge bomen van het voorplein toesprak, de Berlijnse communist Werner een preek voor zijn getrouwen: ‘Kameraden, makkers! Jullie kunnen vertrouwen op onze zaak: op het ministerie van Oorlog werkt kameraad Levien voor jullie, en kameraad Toller heeft om de gevaarlijkste functie gevraagd: hij staat aan het front!’ 

‘Een tiende deel van de bevolking houdt honderdduizenden als in ketenen gevangen’

Van het ‘front’ dat de Witte Garde trotseert en gisteren een grote zege behaald schijnt te hebben, wordt verondersteld dat het zich ergens tussen München en Dachau bevindt. Sinds afgelopen zondag hebben we de spanning van daadwerkelijke gevechten moeten ontberen, omdat het front ver vooruitgeschoven is, want het beetje geknal van angstige of stiekem genietende wachtposten is onderdeel van het gewone stadslawaai, zoals ooit in stakingsloze tijden het lawaai van de elektrische trams; maar ook daarvoor heeft de vindingrijke regering iets origineels bedacht.

Ze laat namelijk de klokken beieren zodra buiten de stad zich iets roert. Dat was eergisteravond het geval: toen werden ook theatervoorstellingen midden in een bedrijf afgebroken. En gisteren herhaalde het klokgebeier zich heel romantisch om middernacht; je was geneigd om verrast te roepen: ‘Gelukkig nieuwjaar!’ […]

Bij al die wisselingen van beelden en nieuwtjes, die als in een roman heel goed passen bij het heersende fantastische aprilweer, is één ding totaal niet veranderd: de stoïcijnse rust waarmee een burgerlijk echtpaar in München urenlang in zijn vensterbank ligt, zo roerloos dat het tot de architectuur van het huis lijkt te horen.

Steeds weer hetzelfde: het eigenlijke München kijkt toe bij het revolutiespel van buitenlandse snoeshanen. En natuurlijk, het kan nu ook niets anders meer dan toekijken, het is volkomen machteloos. En als er geen redding van buiten komt, houdt ten slotte alle gezelligheid op en zal het komische element van de tragikomedie van München geheel verschrompelen. Een echte tragedie zal het ook dan wel niet worden, want daarvoor zijn grootsheid en waardigheid vereist, zowel bij de overwinnaars als bij de verslagenen… 

Het ‘Witte Leger’ wint, maar tegen een zeer hoge prijs. 

München, 10 mei 1919

Uiterlijk maakt München nu een feestelijke indruk, eigenlijk met de dag meer. De verontrustende beelden van auto’s met machinegeweren en aangekoppeld geschut, met soldaten die met het geweer in de aanslag voor op de radiateur zitten of op hun buik op de kap liggend de loop van hun geweer of hun pistool vooruit richten, en ook de enkele gewapende burgers zijn uit het straatbeeld verdwenen. ’s Avonds is er alleen nog veel vredig geknal, net als tijdens de dagen van de fazantenjacht in de Sovjetrepubliek, zonder begeleiding van machinegeweren en kanonnen.

Ook mag je weer tot elf uur op straat zijn, wordt er minder gevisiteerd en struikel je niet overal meer over de machinegeweren. Nu kun je overdag in overvloed genieten van keurige, stramme militairen en vrolijke militaire muziek, en het publiek wordt niet moe van het kijken en luisteren en meelopen, en het zwaait onstuimig met witte zakdoeken. We hebben een eenheid zware ruiters, waarvan de blazers allemaal op witte schimmels zitten, en we hebben een Oberlands vrijkorps, de Werdenfelsers, zoals op hun wit-blauwe vaandel staat, van wie het uniform of de burgerkleren tot een minimum zijn teruggebracht, ze dragen voor het merendeel kraakleren knievrije bergdracht, en ze hebben allemaal ‘hoedjes’ en rugzakken en bosjes bloemen op hun borst, op hun hoed en op de loop van hun geweer. Maar we hebben vooral het korps Epp met de brullende gouden leeuwenkop in de zwarte ruit op de bovenarm en de witte linten of banden om pet en stalen helm. 

‘München accepteert zijn tragikomische lot passief’

En toch heerst er in München geen feeststemming, maar zijn er bezorgdheid en neerslachtigheid aan de ene kant, en vreselijke verbittering aan de andere. De strijd is al te fel geweest, en het wanhopige verzet van de communisten was heftiger dan verwacht. We lezen nog steeds in de burgerlijke kranten naast de rouwadvertentie voor de weduwe van de ruilverkavelingslandmeter over de dood van de luitenant, die als ‘stukscommandant op het Lenbachplein’ sneuvelde, over de dood van ‘de dappere kameraden die onze compagnie bij de strijd om Giesing heeft verloren’, over de dood van jonge mensen die niet bij de strijd betrokken waren, maar op straat of in hun woning werden getroffen enzovoort, enzovoort. En hoe ontzettend weinig mensen krijgen zo een naam.

München, vijf- of zesmaal kleiner dan Groot-Berlijn, heeft minstens evenveel bloed zien vloeien als die stad. En steeds weer waren er sluipmoorden, geniepige beschietingen van wachtposten en dodelijke steekpartijen, vrouwen en moeders met het geweer in de hand of met het machinegeweer zwaaiend werden opgepakt, en dan raakten ook de regeringstroepen in razernij.

Het is de oude ijzingwekkende noodzaak van de natuur: niet gehinderd door een zwakke regering – en ‘zwak’ is een zeer mild epitheton – hebben de Spartakisten dood mogen zaaien en hebben hem nu honderdvoudig geoogst. Er zijn hier nu kringen waarin de knersende haat tegen de ‘bourgeoisie’ en de ‘Witten’ grenzeloos is.

Zo zag de waarheid er op donderdag uit. Dagboek van de Duitse revolutie 1919

van Victor Klemperer is een indringend verslag van de Duitse revolutie. Het is aangevuld met twintig jaar later geschreven overpeinzingen, waarin hij de ontwikkelingen in een breder perspectief plaatst. Met een voorwoord van Christopher Clark en vertaald door W. Hansen. Uitgeverij Atlas Contact, 272 p.,  € 24,99.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 3 - 2016