Home Dossiers Nederlands-Indië Jihad in Indië

Jihad in Indië

  • Gepubliceerd op: 22 juni 2017
  • Laatste update 09 mrt 2023
  • Auteur:
    Maurice Blessing
  • 11 minuten leestijd
Gevechten op Sumatra
Cover van
Dossier Nederlands-Indië Bekijk dossier

Begin negentiende eeuw ontbrandde in het koninkrijk Minangkabau op Sumatra een felle strijd tussen radicale en gematigde moslims. De Nederlandse kolonisten herstelden de orde met harde hand – zonder te beseffen waar het conflict eigenlijk over ging.

‘Zoodra hadden wij niet de Nederlandsche vlag op het voorfront van den Goegiet-Sigandon geplant, of wij hoorden uit het vijandelijke dorp een algemeen hoera en woest geschreeuw opgaan, onder het aanroepen van het Opperwezen: “Er is maar één God, en Mohamed is zijn Profeet”, en onder het uitbraken van vele scheldwoorden, als: Hollandsche hond, onbesnedene en ongeloovige! Wat doet gij ons te verontrusten en te kwellen? Wij doen u immers geen kwaad! Op verscheidene punten zagen wij de roode bloedvlag boven hunne batterijen uitwapperen, en van alle kanten de in het wit gekleede Padres, onder het slaan van eene groote gom-gom, zich in haast op hunne posten verzamelen.’ Zo schreef de Nederlandse ooggetuige Huibertus Gerardus baron van Nahuys van Burgst in 1824.

Meer lezen over het koloniaal verleden? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Van 1821 tot 1825, en opnieuw van 1831 tot 1838, voerden de Nederlanders een bloedige veroveringsoorlog in het afgelegen, hun tot dan toe vrijwel onbekende islamitische koninkrijk Minangkabau in de hooglanden van Centraal-Sumatra. Vergeleken met de veel bekendere campagnes op Java en in Atjeh heeft dit militaire avontuur weinig sporen nagelaten in onze geschiedschrijving. Waarschijnlijk is dat het gevolg van een gebrek aan niet-officiële bronnen uit die tijd.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Toch is een reconstructie langs grote lijnen nog altijd mogelijk. Zo weten we dat op 12 december 1821 in Padang, een oude Nederlandse bezitting op de westkust van Sumatra, een bescheiden koloniale legermacht ontscheepte van vier Nederlandse officieren en 147 manschappen van gemengde nationaliteit. Die waren daar gedropt omdat de inwoners van het koninkrijk Minangkabau, gelegen in de hooglanden achter Padang, de Nederlanders om ‘hulp en bajonetten’ zouden hebben gevraagd. Tenminste, volgens de Nederlandse lezing.

‘Inlandse dwepers’

Op Centraal-Sumatra woedde op dat moment een voor de Nederlanders volmaakt schimmige burgeroorlog. De traditionele machthebbers van Minangkabau dreigden in die broederstrijd het onderspit te delven. Het soevereine koninkrijk, dat vanouds bekendstond om zijn rijke goudaderen, leek grotendeels te worden beheerst door een groepje religieus geïnspireerde opstandelingen die volledig in het wit gekleed gingen. Zij werden door de inwoners van Minangkabau dan ook ‘de witte mensen’ (orang putihs) genoemd.

De Nederlanders hadden al snel hun eigen benaming voor deze ‘witte mensen’: Padres. Met dit woord duidden Hollanders en Britten lokale islamitische geestelijken aan die zij ervan verdachten de inheemse bevolking uit puur eigenbelang met wonderverhalen en vrome praatjes om de tuin te leiden.

Waar de orang putihs vandaan kwamen, en wat ze precies beoogden, wisten de Nederlanders dus niet. Het lijkt ze ook geen zier te hebben geïnteresseerd. De opstand van deze ‘inlandse dweepers’ was niet meer dan een welkome gelegenheid om het soevereine koninkrijk bij het Nederlandse koloniale grondgebied te kunnen trekken.

De opstandelingen boden echter onverwacht flinke tegenstand tegen de koloniale legereenheid die was uitgerust met zwaar geschut: drie- en zesponders kanonnen en houwitsers. Ook bleken ze de steun te genieten van een aanzienlijk deel van de plaatselijke bevolking. Het resultaat was een guerrillaoorlog, waarbij inheemse vriend en vijand niet van elkaar te onderscheiden waren.

De opstandelingen boden onverwacht flinke tegenstand

De Nederlanders leden aanvankelijk dan ook zware verliezen. Vooral overigens door uitputting en ziekte: die logge houwitsers en zesponders moesten over tal van bergkammen en heuvels en langs verraderlijke ravijnen en tropische moerassen worden gesleept. Centraal-Sumatra was overduidelijk nog niet ingericht op meer beschaafde vormen van oorlogvoering.

Van de vier officieren die in 1821 vol goede moed in Padang waren geland, waren er twee gesneuveld en twee aan tropische ziektes bezweken. Van de manschappen aan Nederlandse zijde was iets meer dan de helft nog in leven; slachtoffers onder de tegenpartij of burgerbevolking vielen gewoontegetrouw buiten de militaire boekhouding. Batavia zag zich dan ook al snel genoodzaakt versterkingen te sturen. Geleidelijk kantelde de situatie in het voordeel van de Nederlanders. Naarmate het leger meer verschansingen opwierp, die met voor het geschut begaanbare paden werden verbonden, kreeg het de vijand steeds beter in het vizier.

Wanhopige bewoners

De militaire strategie die de Nederlanders in die jaren hanteerden, komt redelijk onverbloemd naar voren in een van de zeldzame ooggetuigenverslagen van de oorlog in Minangkabau: die van de in ongenade gevallen gewezen resident van de Javaanse Vorstenlanden, Huibertus Gerardus baron Nahuys van Burgst. Deze bezocht in 1824 op eigen initiatief de frontlinie, waar hij enkele weken lang nauwkeurig aantekeningen maakte van wat hij er aantrof. Dat deed hij deels uit berekening; hij hoopte Batavia ervan te overtuigen dat hij een nieuwe kans als resident verdiende. Hoe dan ook laten zijn reisverslagen zich lezen als een uniek – tussen de regels door uiterst kritisch – verslag van het Nederlandse optreden.

Zo laat Nahuys van Burgst ons een beeldende beschrijving na van de Nederlandse aanval op het Minangkabause dorp Cotta-Lawé, dat onder controle stond van de orang putihs. Om te beginnen stuurde de commandant een ‘Maleijer’ vooruit richting het versterkte dorp, om van de verschanste Padres een onmiddellijke en onvoorwaardelijke overgave te eisen. Deze gezant werd daarop, niet geheel onverwacht, door de dorpelingen ‘met eenige kogels begroet’. Hierop zetten de Nederlanders de aanval in: een houwitser werd ‘door den modderpoel van een rijstveld tot op een kleinen afstand voor Kotto-Lawé gebragt en welras zagen wij, door het wel gerigt vuur onzer brandkogels, het dorp in lichte laaije staan’.

‘Welras zagen wij het dorp in lichte laaije staan’

De bewoners trachtten wanhopig de uitslaande brand te blussen, schrijft Nahuys van Burgst, ‘doch te vergeefs, alzo zij door ons moorddadig schroot daar verhinderd werden’. Vervolgens verschijnt een compagnie ‘flankeurs’ ten tonele. Ze ‘wierp met de bajonet de weinig nog stand houdende Padres omver, die, voorafgegaan door kermende en schreeuwende vrouwen en kinderen, in de grootste verwarring de vlucht namen’.

Nieuwe verhoudingen

Een voor een werden de dorpen in Minangkabau op deze doortastende wijze tot overgave gedwongen of platgebrand. Kortom, de militaire interventie vorderde inmiddels naar volle tevredenheid. Maar wie waren die mysterieuze, in het wit geklede opstandelingen, die te pas en te onpas het Opperwezen aanriepen? Daarbij werd naar de gemakkelijkste verklaring gezocht. Ze zouden van buitenaf beïnvloed zijn, en wel in het bijzonder door een beruchte militante hervormingsbeweging die toen reeds op het Arabisch Schiereiland van zich deed spreken: de volgelingen van de puriteins-islamitische hervormer Mohammed Ibn Abd al-Wahhab. Via de route van de hajj, of jaarlijkse pelgrimage naar Mekka, zouden hun ‘wahabistische’ ideeën rond 1803 Sumatra hebben bereikt.

Bewijs bestaat er helaas niet voor deze theorie. Wel is recent duidelijk geworden dat de beweging van de Padres veel ouder was dan altijd is aangenomen en een vreedzame oorsprong had. Ze lijkt in de tweede helft van de achttiende eeuw te zijn ontstaan onder een groep Minangkabause handelaren en geestelijken die waren ingesprongen op de nieuwe, door de Britten gedomineerde internationale handel in lucratieve consumptiegoederen als koffie, zout, cassia en textiel.

‘De’ islam bestaat niet

Vraag een moderne moslim hoeveel soorten moslims er zijn, en het antwoord zal vrijwel altijd luiden: ‘Twee: soennieten en sjiieten.’ En die twee groepen zouden dan weer eenvoudig zijn onder te verdelen in gematigden en radicalen. Maar de geschiedenis van de islam, en dus ook die van de islam in Indonesië, kent een haast oneindige hoeveelheid religieuze stromingen, ordes en ‘scholen’, elk met hun eigen unieke traditie, leer en theologie. Dat geldt ook voor de zogeheten soefi-ordes. Sommige ordes predikten liefde en verdraagzaamheid, andere vooral geweld en repressie. Maar allemaal eisten ze absolute gehoorzaamheid van hun ingewijden aan het leergezag van de leider, de sjeikh. De populaire voorstelling van het soefisme als een individualistische, ‘verlichte’ vorm van islam is dan ook een recente westerse uitvinding.

De relatieve rijkdom en invloed die zij hierdoor verwierven had de machtspositie van de traditionele Minangkabause elite aangetast. Dat kwam de laatste groep dubbel slecht uit, omdat op hetzelfde moment duidelijk werd dat de lokale goudwinning, die eeuwenlang de belangrijkste steunpilaar had gevormd voor haar politieke en religieuze dominantie, op zijn achterste benen liep. De verschuivende machtsverhoudingen hadden daarbij voor een religieuze omslag gezorgd.

Navolging van de sharia

De islam, die in de zestiende eeuw tot de binnenlanden van Sumatra was doorgedrongen, had zich daar aanvankelijk als een typische elitegodsdienst gemanifesteerd. Terwijl de vorsten en notabelen van gedachten wisselden over theologische vraagstukken, lieten zij lokale pre-islamitische gebruiken als overerving via de vrouwelijke bloedlijn of het populaire gokken op hanengevechten ongemoeid. De nieuwe, opkomende klasse van handelaren en schriftgeleerden moet dat een doorn in het oog zijn geweest. Zij eisten dat de oude gewoonteregels, die volgens hen slechts tot anarchie, lamlendigheid en banditisme leidden, plaatsmaakten voor de islamitische wet of sharia. In dit enthousiasme voor de sharia zal ongetwijfeld hebben meegespeeld dat de islamitische wet vanouds niet alleen strenge gedragsregels bevat, maar ook strikte bepalingen voor het reguleren van het particulier eigendom en de vrije handel.

De nieuwe klasse voelde zich aangetrokken tot de Naqshbandiyya, een soefi-orde die meer dan andere ordes de nadruk legde op strikte navolging van de sharia, waaronder het bestrijden van ‘ongelovigen’ onder de noemer van de jihad, en die het verwerven van persoonlijke rijkdommen aanmoedigde. De nieuwe religieus leiders eisten bovendien dat de onveiligheid in de regio werd aangepakt. Ze richtten daartoe eigen volksmilities op, die de vele bendes die de regio onveilig maakten moesten gaan bestrijden, opsporen en berechten.

Burgeroorlog

Begin negentiende eeuw kwam de beweging in radicaal vaarwater toen een nieuwe generatie jonge geestelijken, bekend als ‘de acht tijgers’, de leiding overnam. Ze bestempelden iedereen die het niet met hun ideeën eens was tot ongelovige. Op het organiseren van hanengevechten, gokken, opiumschuiven, het roken van tabak, het nuttigen van alcohol en het kauwen van betelbladeren kwamen strenge straffen te staan. Vrouwen moesten voortaan hun haren bedekken en mannen hun baard laten groeien.

Vrouwen moeten hun haren bedekken; mannen hun baard laten groeien

Die rigoureuze verordeningen, en het agressieve optreden van de acht tijgers en hun aanhangers, vielen niet bij iedereen in goede aarde. Een burgeroorlog was het gevolg.

Toen de Nederlanders in 1821 arriveerden, leken de radicalen de overhand te hebben behaald. Maar zeker weten we dat eigenlijk niet. We beschikken slechts over de latere informatie, uit 1829, van een naar de Nederlanders overgelopen gematigde hervormer die de opkomst van de orang putihs in gitzwarte kleuren beschreef. Zo zouden ze alle politieke en ideologische oppositie genadeloos uit de weg hebben geruimd en vrouwen die in hun handen vielen standaard als concubines hebben ingelijfd. Eén van de acht tijgers zou bovendien zijn eigen tante hebben vermoord en haar lichaam openlijk in de bush hebben laten wegrotten, omdat ze in zijn bijzijn op een betelblad kauwde. Voor de matrilineaire Minangkabauers, met hun traditionele respect voor de vrouwelijke bloedlijn, moet deze brute familiemoord extra schokkend zijn geweest.

Een omstreden geloofsrichting

In de achttiende eeuw legde de puriteins-islamitische hervormer Ibn Abd al-Wahhab de basis voor de religieuze stroming die nu de staatsgodsdienst van Saudi-Arabië vormt en die wij als ‘wahabisme’ omschrijven. Maar een ‘wahabi’ zal zichzelf nooit zo aanduiden. Het is een van oorsprong denigrerende benaming, die uitsluitend door ideologisch en politiek tegenstanders werd en wordt gebezigd. De wahabi’s geven zichzelf heel andere benamingen, zoals ‘monotheïst’ of ‘volgeling van het voorbeeld van de Profeet’. Maar boven alles beschouwen ze zichzelf als aanhangers van ‘de enige ware islam’. In de westerse pers worden wahabi’s er vaak van beschuldigd radicale moslimbewegingen te inspireren of te financieren. Zo zouden sommige wahabi’s extreem gewelddadige bewegingen steunen, zoals al-Qaida, de taliban of IS, die het religieuze establishment in Saudi-Arabië verketteren en op cruciale punten afwijken van de traditionele leer van het wahabisme.

In het verslag van Nahuys van Burgst vinden we van dat alles niets terug. Integendeel, hij heeft begrip voor het optreden van de Padres. Zo schrijft hij dat ‘in het heetst van de strijd’ gevangengenomen tegenstanders door de Padres zelden worden gespaard, ‘zoals wij van onzen kant het levensbehoud ook zeer zelden aan hen verlenen’. Hij lijkt zelfs sympathie te hebben opgevat voor de Padres, van wie hij er een redt uit de handen van ‘enige onzer soldaten en Maleijers die bezig waren om, in koele bloede, den ongelukkigen man te martelen en te pijnigen, van voornemen zijnde om hem eenen langzamen en wrede dood te doen sterven’. Hij brengt de gevangene, ‘dien zij reeds den baard half hadden uitgetrokken’, naar het kamp. Daar wordt deze herkend door ‘een inlander op onzen zijde’; het blijken broers te zijn.

Genadeloos

Nahuys van Burgsts sympathie voor de opstandelingen zou ons eigenlijk niet mogen verbazen. Veel koloniale bestuurders van Nederlands-Indië meenden dat de ‘inlanders’ tot een hoger peil van beschaving moesten worden gebracht. Zij realiseerden zich tegelijkertijd dit niet mogelijk was zonder eerst hun absolute gezag te vestigen middels militaire actie en intimidatie. Het is daarom niet meer dan logisch dat sommigen van hen zich spiegelden aan de Padres, die in Minangkabau eenzelfde, noodzakelijkerwijs gewapend ‘beschavingsoffensief’ hadden ingezet.

Zo laat de baron duidelijk zijn afkeer blijken van de ‘barbaarse’ matriarchale gebruiken die hij aantreft onder de meer traditionele Minangkabauers, de formele bondgenoten van de Nederlanders. Elders brengt hij begrip op voor de strijd van de orang putihs tegen het wijdverbreide opiumschuiven en het gokken op hanengevechten, waarmee de Minangkabauers hun ‘aan den godsdienst toegewijde plaatsen ontheiligden’.

Een jaar na het bezoek van Nahuys van Burgst moesten de Nederlanders de strijd staken. Een in 1825 uitgebroken opstand op Java kon alleen met de inzet van alle beschikbare militaire middelen worden onderdrukt. Pas toen in 1830 de rust op Java was weergekeerd, werd de strijd in Minangkabau voortgezet. Na de gevangenname en verbanning in 1837 van de belangrijkste leider van de inmiddels sterk verzwakte orang putih-beweging, kwam ook dit gebied definitief onder Nederlands beheer.

Net als de Padres voor hen voerden de nieuwe Hollandse meesters strenge wetten in, gekoppeld aan een politieapparaat dat alle ‘anarchie’ en ‘zedenbederf’ in de Minangkabau moest gaan bestrijden. De verafschuwde matriarchale tradities van de bevolking trachtte men zo veel mogelijk uit te bannen. Ook zetten de Nederlanders de lucratieve internationale handel in consumentenproducten voort, alleen kwamen de winsten nu in Europese handen terecht.

Zo gingen de Nederlandse bestuurders van Minangkabau voort op de weg van hun directe voorgangers: de puriteinse en genadeloos optredende Padres. De opstelling van Nahuys van Burgst bleek geen uitzondering, maar de aankondiging van wat nog zou komen.

Meer weten:

  • Brieven over Bencoolen, Padang, het rijk van Menang-Kabau, Rhiouw, Sincapoera en Poelo-Pinang (1826) door ‘kolonel Nahuijs’ biedt een schat aan mooie observaties.
  • The Makings of Indonesian Islam (2011) door Michael Laffan laat zien dat Nederlandse wetenschappers bar weinig van de islam in Nederlands-Indië begrepen.
  • The Wahhabi Mission and Saudi Arabia (2006) door David Commins biedt een overzicht van de geschiedenis van het wahabisme.