Home Van Provo tot Fortuyn

Van Provo tot Fortuyn

  • Gepubliceerd op: 6 november 2002
  • Laatste update 31 mei 2023
  • Auteur:
    Bastiaan Bommeljé
  • 10 minuten leestijd

Het Centraal Eindexamen geschiedenis 2003 heeft als onderwerp de jaren zestig. Ten onrechte loopt de te bestuderen periode daarbij van 1950 tot 1990. Wie de jaren zestig werkelijk wil begrijpen, kan de ogen niet sluiten voor de recente opkomst van Pim Fortuyn en zijn protestbeweging. Die vormt immers het voorlopige sluitstuk van een halve eeuw verborgen klassenstrijd in Nederland.


Voor historici is geen tijd zo moeilijk te begrijpen als de eigen tijd, maar wellicht vormt onze tijd een uitzondering. Nu de stofwolken van de opkomst en ondergang van de LPF, alsmede die van de vorming en val van het kabinet-Balkenende wegtrekken, blijken deze evenementen naadloos te passen in de conjuncturen en structuren van het vaderlands verleden. Er ligt bovendien een mooie kans dit geschiedkundig perspectief mee te geven aan een nieuwe generatie, gezien de onlangs gepubliceerde stofomschrijving voor het Centraal Examen geschiedenis vwo/havo 2003. Onderwerp is `Nederlanders en hun gezagsdragers 1950-1990: verzuiling, polarisatie en herwonnen consensus’, waarbij als hoofdvraag het probleem wordt opgeworpen: hoe ontwikkelde zich de politieke cultuur in Nederland in de periode 1950-1990?

Historisch gezien doet men de eindexamenleerlingen met deze periodisering overigens tekort. Wie `de jaren zestig’ – want daarover gaat het examen in feite – werkelijk in geschiedkundige termen wil begrijpen, kan er niet omheen de lijnen door te trekken naar het huidige culturele klimaat in Nederland. Wat wij thans meemaken, is weinig minder dan de voltooiing, of misschien wel de apotheose van de jaren zestig. In die zin heeft het gedachtegoed van Pim Fortuyn wel degelijk iets te bieden: een kans voor geschiedschrijvers om de longue durée van Nederland te verhelderen, en in het bijzonder de lange halve eeuw naoorlogse geschiedenis.
        Natuurlijk springen de overeenkomsten tussen 1966 en 2002 in het oog. Zo is er een frappante parallellie tussen de ondergang van het regentendom in de jaren zestig dat verlamd werd door een combinatie van zelftwijfel en hoogmoed) en de crisis van het regentendom in de nadagen van het Tweede Paarse Kabinet (dat in rigor mortis geraakte door een cocktail van hoogmoed en zelftwijfel). Zo is er ook een adembenemende gelijkenis tussen de wijze waarop de Amsterdamse burgemeester Van Hall zichzelf na de provorellen op de televisie de das omdeed, en de manier waarop beoogd premier Ad Melkert dat voor elkaar kreeg na de overwinning van Fortuyn bij gemeenteraadsverkiezingen. Bovendien is er een treffende symmetrie in de mate waarin de nieuwkomers zichzelf zien als moedige strijders van een tegencultuur, terwijl ze zowel toen als nu juist voortkwamen uit de elite (destijds intellectueel, thans materieel) en een snelle zegetocht maakten naar de machtsposities.
        Ten slotte is er een grappige overeenkomst tussen de opwinding in de media toen en nu: in beide gevallen ging het in kranten en op televisie minder om de journalistieke vraag wat er precies gebeurde dan om de ethische vraag of het `goed’ dan wel `fout’ was dat er iets gebeurde. Zowel in 1966 als in 2002 zagen we in de media dezelfde verbijstering, dezelfde pastorale behoefte aan `duiding’, hetzelfde meebuigen met de nieuwe geluiden, maar ook hetzelfde hardnekkige verzet tegen het veranderend tij.
        Het zou leerzaam zijn de toenmalige commentaren in De Telegraaf jegens provo te vergelijken met de kwalificaties die thans in NRC Handelsblad te lezen waren inzake de LPF. (Kies zelf wie wanneer wie aldus omschreef: `schorem en gajes’, `terug naar de Middeleeuwen’, `een vaudeville-act’, `onheilspellend’, `platvloers’, `een reële bedreiging’, `louche’, `cabaret’, `een blamage’. En gok dan welke periodiek repte van `intellectuele fellow-travellers’ om scribenten te betitelen die aandacht vroegen voor de nieuwkomers.) In historisch perspectief blijkt hieruit dat de media in Nederland nog steeds doordesemd zijn van de verzuilde reflex om zich op te werpen als `hoeder’ van de maatschappelijke orde en het morele bestel.

Toffe agenten
Doch dit zijn de oppervlakkige overeenkomsten, en hun betekenis is misschien niet meer dan anekdotisch. Wie de afgelopen halve eeuw vaderlandse geschiedenis wil begrijpen, zal verder moeten kijken dan de `nieuwe actievormen’ en `grote verlegenheid van gezagsdragers’, waarvan de stofomschrijving van het Centraal Examen rept. Historische vragen dienen te worden gesteld, zoals: `Op welke wijze werd de macht in de samenleving verkaveld?’, en: `Wat was de dynamiek tussen de elite en andere maatschappelijk groepen?’, alsook: `Hoe waren moraal en belang vervlochten?’ Dit zijn vragen die steevast opdoemen bij de bestudering van bijvoorbeeld het Oude Rome, en er is geen reden om ze niet te stellen bij de bestudering van de nieuwste geschiedenis van Nederland.
        Beantwoording is niet eenvoudig. Ga maar na: wie nu opzoekt wat er plaatsgreep in het `revolutiejaar’ 1968, ziet dat Nixon de verkiezingen in de Verenigde Staten won, dat de gaullist Pompidou president van Frankrijk werd, dat de jaren zestig volgens het Amsterdamse universiteitsblad Folia `voorbij’ waren, en dat het meest verkochte plaatje in Nederland `Ich Bau Dir ein Schloss’ was, van de minderjarige Limburgse schlagerzanger Heintje. Hoezo `gezagsdragers in grote verlegenheid’?
        Tegelijk is het de vraag in hoeverre in de jaren vijftig de `consensuspolitiek nog volop functioneerde’, zoals de stofomschrijving volhoudt. De restauratietendens van die tijd werd immers gelegitimeerd met een vernieuwingsideologie die voortkwam uit het trauma van de oorlog. Dit was een complex en zelfdestructief mengsel. In werkelijkheid kenden de jaren vijftig behalve conformisme ook veel experimenten en maatschappijkritiek.
        Wat toen werd geplant (existentialisme, de Vijftigers, Martin Luther King, Herbert Marcuse) werd door de provo’s geoogst, zoals de fortuynisten binnenhaalden wat tijdens Paars aan twijfels werd gezaaid. Deze ontwrichtende zelfkritiek binnen de elite levert een fascinerende parallel op tussen de Hervormde Kerk, die zich destijds tegen de atoompolitiek van de regering keerde; de koningin die `de Derde Weg’ aanhing; en het essay van PvdA-coryfee Paul Scheffer in NRC Handelsblad, waarin `Het multiculturele drama’ van de integratiepolitiek werd gehekeld.
        De zojuist aan de Vrije Universiteit benoemde Amerikaanse historicus James Kennedy heeft in zijn Nieuw Babylon in aanbouw (1995) terecht beklemtoond dat niet zozeer daadwerkelijke vernieuwing als wel een retoriek over de noodzaak tot vernieuwing de maatschappelijke verhoudingen in Nederland tijdens de jaren zestig ondermijnde. Het gevoel van crisis leidde aldus tot een verbaal beleden ideologie van vernieuwing binnen de bestaande orde. Die stelde zo z’n eigen existentie ter discussie.
        Datzelfde kan men ook vaststellen inzake het onbehagen over de paarse coalitie. Een deel van de elite maakte in korte tijd de tournure van lofuitingen op het `poldermodel’ naar afkeer van de `stroperigheid’ der politiek. Daarnaast had de expanderende economie – de loonexplosie in 1963 heeft een equivalent in de `boom’ van de jaren negentig – de kans geschapen om de clichés over vernieuwing en menselijke autonomie (nu heet dat: `jezelf zijn’) te vertalen in de wil tot macht bij de nieuwkomers.
        Overigens heeft Kennedy evenzeer gelijk met zijn opvatting dat er in de jaren zestig niet zozeer sprake was van een `revolutie’ als wel van een elitewisseling (of exacter: `eliteverversing’). Daarbij zorgden de oude Hollandse mechanismen van verzuiling en accommodatie voor een relatief onproblematische toegang van de nieuwkomers tot de top van de maatschappelijke piramide. Dit perspectief doet ook begrijpen waarom er slechts vier jaar liggen tussen de motorpolitie die in 1966 krenten uitdelende hippies uiteenmepte, en de toffe agenten met lang haar die in walmen hasj meeswingden op het Kralingse Popfestival (en slechts vier maanden tussen de verkettering van Fortuyn en de toetreding van zijn erfgenamen tot de regering).

Intellectuele luiheid
Het probleem is echter dat het vraagstuk hier niet eindigt, maar pas begint. Wie de Nederlandse samenleving van de afgelopen halve eeuw bekijkt, ziet een enorm gewijzigd palet van maatschappelijke symbolen en rituelen. De samenleving líjkt radicaal veranderd in antropologisch opzicht, maar geen historicus kan ontsnappen aan de vraag of die veranderingen ook gelden voor de feitelijke inrichting van de samenleving.
        Een begin van een antwoord is misschien het inzicht dat de jaren zestig te maken hebben met de overgang van een industriële naar een op verbale vaardigheid – ambtenarij, wetenschap, journalistiek – leunende samenleving. De navenante aanwas van het aantal hogergeschoolden leidde tot een snel aanzwellende nieuwe Sprachherrschaftsklasse (de term is van de Duitse socioloog Helmut Schelsky), die bovenal de culturele en intellectuele sectoren ging domineren. Zij produceerde een nieuw wereldbeeld en een nieuwe moraal. Vanwege de verzuilde structuren en de grote rol die ethiek vanouds speelt in Nederland, werd haar invloed in ons land groter dan elders.
        Is het van belang dat deze nieuwkomers bovenal een linkse ideologie hanteerden (en de nieuwkomers van thans een rechtse ideologie)? Wellicht, maar slechts ten dele. Van meer belang is dat het wereldbeeld van de nieuwe elite intrinsiek anti-elitair was (net als dat van de fortuynisten trouwens), en zich ook keerde tegen de vorming en het onderhoud van een intellectuele voorhoede.
        Dit zorgde voor een paradoxale situatie: de invloed van de Sprachherrschaftsklasse berustte precies op datgene waartegen zij zich afzette: het traditionele Bildungsburgertum. Intellectuele ontwikkeling was haar machtsinstrument geweest, maar de ladder daarnaartoe werd met de hervormingen in het onderwijs haastig opgetrokken. Het is derhalve geen toeval dat het onderwijs in Nederland thans in een crisis verkeert en de vaardigheid om abstracte teksten te begrijpen onder Nederlandse academici volgens de International Adult Literacy Survey zowat de laagste is in de westerse wereld.
        Deze houding had behalve verval van academische standaarden nog andere zelfdestructieve aspecten. Geen cultuurgoed zinkt zo snel als intellectuele luiheid en ijdelheid, en er is een duidelijke parallel tussen de behoefte aan het woord te zijn van de Sprachherrschaftsklasse (die als blijvende erfenis de proliferatie van columnisten in Nederland nalaat) en de ongeremde babbelzucht van de fortuynisten. Daarnaast was het anti-elitisme een excuus voor de elite om de ogen te sluiten voor de eigen geprivilegieerde positie. De politieke cultuur van consultatie, compromis en consensus waar Nederland prat op ging, was in feite immers slechts consultatie, compromis en consensus binnen de elite.
        De ondergang van Paars – en daarmee in zekere zin ook het faillissement van de jaren zestig – is niet los te zien van het feit dat achter de façade van wat het Sociaal Cultureel Planbureau `de gelukkigste natie’ ter wereld noemde een complexe klassenstrijd smeulde. De symptomen hiervan – het ontstaan van een allochtone onderklasse, maatschappelijke desintegratie, de neergang van het onderwijs, de knelpunten in de gezondheidszorg en criminaliteitsbestrijding, de ongelijk verdeelde gevoelens van onveiligheid – zijn niet los te zien van het feit dat de opstand in de jaren zestig een opstand der bevoorrechten was, die ontkenden dat zij bevoorrecht waren. Dit leidde tot een stagnatie in Nederland die niet simpelweg de schuld was van de paarse politiek, maar het inherente gevolg van een klassenmaatschappij die niet wil weten dat zij een klassenmaatschappij is.

Blanke doctorandussen
Het schrijnendste voorbeeld hiervan is de integratieproblematiek. Nederland heeft nu zo’n twintig jaar integratiepolitiek achter de rug. Daarmee is waarschijnlijk zo’n 35 miljard euro gemoeid geweest. Van een aanzienlijk deel van dat geld kan niemand meer achterhalen waaraan het is besteed, maar waarschijnlijk vooral aan studie, advies en vergaderingen door blanke doctorandussen. Het resultaat is in elk geval een samenleving waarin onder allochtonen vier keer zoveel werkloosheid heerst als onder autochtonen, waarin allochtonen gemiddeld 15 tot 20 procent minder verdienen dan autochtonen, twintig keer zoveel kans hebben met justitie in aanraking te komen, vijftig keer zoveel kans zonder examen hun school te verlaten, en gemiddeld vier jaar korter leven dan de blanke doctorandussen. Ik bedoel een samenleving waarin de overheid 20 procent meer besteedt aan universitaire studenten dan het Europees gemiddelde – mede omdat in Nederland 50 procent van het universiteitspersoneel geen onderwijs geeft of onderzoek doet, en 15 procent minder aan lager onderwijs, terwijl het vmbo, veelal bevolkt door allochtonen, door de onderwijsinspectie wordt gekwalificeerd als `volstrekt onder de maat’.
        Enige tijd geleden omschreef een Engelstalig blad de verhoudingen in Nederland als `benign Apartheid’. Afgezien van de vraag of dit een historisch houdbare diagnose is, is ze pijnlijk genoeg. In dit perspectief is de politieke correctheid van de jaren negentig waarschijnlijk minder een uiting van onschuldige morele prudentie geweest dan van een maatschappelijk machtsstrijd. Als coalitie van proleten (uitgesloten van culturele macht) en proletariërs (uitgesloten van economische macht) heeft de LPF hiermee te maken – en als ontluisterend spiegelbeeld past zij naadloos in het Centrale Eindexamen over de jaren zestig.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.