Home Dossiers Eerste Wereldoorlog Strijders van de Eerste Wereldoorlog

Strijders van de Eerste Wereldoorlog

  • Gepubliceerd op: 7 december 2004
  • Laatste update 15 feb 2023
  • Auteur:
    Paul Moeyes
  • 7 minuten leestijd
Strijders in de Eerste Wereldoorlog
Cover van
Dossier Eerste Wereldoorlog Bekijk dossier

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot HN Actueel? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

In hun memoires en romans over de Eerste Wereldoorlog manoeuvreerden oud-strijders zich in de slachtofferrol. Zij legden de verantwoordelijkheid voor het bloedvergieten bij de bevelhebbers; tussen de vijandelijke soldaten zelf heerste een stille solidariteit. Maar of dat werkelijk zo was, is hoogst twijfelachtig.

De Duitse dichter Heinrich Heine was misschien wat al te optimistisch toen hij stelde dat in Nederland alles vijftig jaar later gebeurde; in het geval van de Eerste Wereldoorlog heeft het bijna negentig jaar geduurd voor de belangstelling goed op gang kwam. Maar nu zijn dan ook alle remmen los. Dit jaar alleen al verscheen er een twintigtal boeken over de Grote Oorlog, de georganiseerde busreizen naar de Vlaamse en Noord-Franse slagvelden vinden gretig aftrek, het Studiecentrum Eerste Wereldoorlog publiceert bijna elk kwartaal wel een jaarboek, en in het Legermuseum in Delft is tot eind mei volgend jaar een mooi ingerichte tentoonstelling over Nederland in de jaren 1914-1918 te bezichtigen.

Meer lezen over de Eerste Wereldoorlog? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

De interesse voor de Eerste Wereldoorlog vertaalt zich, net als die voor de Tweede, in een groot aantal publicaties, maar in het geval van de Grote Oorlog komt daar nog iets bij. De aandacht richt zich niet uitsluitend op de politieke, historische of krijgskundige aspecten; als geen andere oorlog heeft de Eerste Wereldoorlog een rijke oogst aan poëzie en proza opgeleverd. Die oorlogsliteratuur is van grote invloed geweest op de beeldvorming rond de oorlog en is zeker een factor die heeft bijgedragen tot de populariteit van het moderne slagveldtoerisme.

Het beeld van de Eerste Wereldoorlog dat voortleeft in onze herinnering is onlosmakelijk verbonden met één bepaald landschap. In het collectieve geheugen is het strijdtoneel van een wereldoorlog teruggebracht tot de velden in de Westhoek van Vlaanderen en Noord-Frankrijk, waar de natuur door menselijke vernielzucht werd herschapen in een met loopgraven doorsneden maanlandschap. Te midden van deze woestenij is de soldaat, traditioneel zinnebeeld van militarisme, verrassend genoeg uitgegroeid tot slachtoffer van het oorlogsgeweld. Geleid door hardvochtige en incompetente officieren, geteisterd door vijandelijk mitrailleurvuur en artilleriebeschietingen en ten prooi aan ongedierte, regen, kou en doodsangst, is de gewone soldaat niet langer de uitvoerder, maar het ‘kanonnenvoer’ van de oorlog.

Strijders in de Eerste Wereldoorlog: gezamenlijk lijden

Deze fixatie op de soldaat als kleine man in de Grote Oorlog is terug te voeren op de golf oorlogsmemoires, -romans en -dagboeken die rond 1930 verschenen, waarin oud-strijders zich impliciet in de slachtofferrol manoeuvreerden. Niet zozeer door wat ze schreven, maar voornamelijk door wat ze weglieten. ‘Al hun verhalen belichten de gruwelijke verschrikkingen van het slagveld, maar het is altijd de anonieme, blinde wreedheid die op de voorgrond wordt gezet, een gewelddadigheid zonder aanwijsbare verantwoordelijken en dus zonder schuld,’ schrijven Stéphane Aoudoin-Rouzeau en Annette Becker in ’14-’18. De Grote Oorlog opnieuw bezien. De loopgravenoorlog zoals die in de oorlogsliteratuur naar voren komt, is voor vriend en vijand een gezamenlijk lijden, en de houding ten opzichte van de tegenstander wordt dan ook gekenmerkt door compassie, niet door haat.

De dichter Edmund Blunden (1896-1974) beschrijft in zijn poëtische oorlogsmemoires Undertones of War (1928) een geval van verbroedering tussen de Duitse en Britse frontlinie, die zodra de legerleiding ervan hoorde, subiet de kop werd ingedrukt. Zo werd de verantwoordelijkheid voor de animositeit en het bloedvergieten in de oorlogsliteratuur verlegd van de fronttroepen naar de stafofficieren en commandanten die de aanvalsplannen ontwierpen en de orders uitvaardigden. Of dit in werkelijkheid ook het geval was, is echter hoogst twijfelachtig. Er bestaat in elk geval een enorme discrepantie tussen de visies van de soldaat-literator en de gewone militair.

Zo beweert David Jones (1895-1974) in de aantekeningen bij zijn gedicht In Parenthesis (1937) dat soldaten nooit vol haat of afkeer over de vijand spraken, maar altijd naar hem verwezen met de neutrale term ‘hij’. Dit wekt de indruk van een stille solidariteit tussen tegenstanders die begrepen dat zij eenvoudigweg hun plicht deden en elkaar niets verweten. Maar dat beeld staat dan wel in schril contrast met het ondubbelzinnige antwoord dat een Duitse krijgsgevangene kreeg toen hij zijn bewaker vroeg hoe de Engelsen over hun tegenstanders dachten: ‘Voor ons zijn jullie gewoon kots.’

Aan agressieve gevoelens ontbrak het evenmin. Van Australische en Canadese troepen weten we dat ze niet alleen bijzonder strijdlustig waren, maar ook veelvuldig de lijken van gedode Duitsers plunderden om trofeeën te verzamelen. Duitse soldaten maakte zich herhaaldelijk schuldig aan gruweldaden, ook tegen de Belgische burgerbevolking. Van alle partijen is bekend dat ze ongewapende tegenstanders doodden als ze geen krijgsgevangenen wensten te maken. In de oorlogsromans en -gedichten blijft dit aspect van de soldaat als dader echter sterk onderbelicht.

Ook over de Eerste Wereldoorlog bestaat dus een zwart-witbeeld, maar in tegenstelling tot de Tweede Wereldoorlog wordt de scheidslijn niet getrokken langs nationale grenzen (nazi-Duitsland en Japan ‘fout’, de geallieerden ‘goed’), maar dwars door de legerhiërarchie: de gewone soldaten (Frans, Brits of Duits) zijn de slachtoffers, de verantwoordelijke commandanten en stafofficieren de schuldigen. Dit onderscheid komt het duidelijkst naar voren in de oorlogsverzen van Siegfried Sassoon, maar is ook terug te vinden in klassieke oorlogsromans als Henri Barbusses Le Feu (1916), Georges Duhamels Vie des Martyrs (1917), Jaroslav Hašeks De goede soldaat Švejk (1921-’23), Arnold Zweigs Der Streit um den Sergeanten Grisha (1928) en Erich Maria Remarques Im Westen nichts Neues (1929).

Kille moordenaar

De oorlogsliteratoren zijn hun eigen geschiedschrijvers geworden en de boodschap die in hun werken doorklinkt is dat de individuele soldaat te midden van het moorddadige oorlogsbedrijf zijn humaniteit niet verloor. Het simpele feit dat zij uit eigen ervaring spraken, heeft aan hun herinneringen en meningen een onaantastbare autoriteit verleend. Iedereen die de loopgravenoorlog niet aan den lijve had ondervonden, kon er eenvoudigweg niet over oordelen. ‘Wij zijn een ingewijde generatie,’ schreef luitenant Charles Carrington, ‘en wij kennen een geheim dat niet doorverteld kan worden.’

De vraag is echter of dit literaire portret van de soldaat wel geheel waarheidsgetrouw is. In zijn semi-autobiografische Memoirs of an Infantry Officer (1930) beschrijft Siegfried Sassoon (1886-1967) gedode tegenstanders in een loopgraaf die zijn peloton heeft ingenomen: ‘Er lagen ook hooggelaarsde Duitse lijken, en in het fletse ochtendlicht leken zij net zozeer de slachtoffers van een catastrofe als de mannen die de aanval hadden uitgevoerd.’

In zijn postuum verschenen oorlogsdagboeken is zijn toon echter geheel anders: ‘Ik zei vroeger dat ik in de oorlog nooit iemand zou kunnen doden, maar sinds ze Tommy gedood hebben zou ik met liefde bij daglicht een bajonet in een Duitser steken.’ Vooral de frase ‘bij daglicht’ is hier opvallend: het doden alleen was niet genoeg, Sassoon wilde – letterlijk – bloed zien. Bij het schrijven van zijn memoires maakte Sassoon veelvuldig gebruik van zijn dagboeken, maar bloeddorstige uitingen als deze zijn daarin allemaal weggelaten. Het wachten is daarom op een studie die het beeld van de soldaat dat naar voren komt uit de oorlogspoëzie en -romans vergelijkt met de persoonlijke oorlogsherinneringen van gewone soldaten, zoals opgetekend in de boeken van Lyn Macdonald en Max Arthur, dit jaar in het Nederlands verschenen.

Door het beeld van de soldaat in de loopgraven te ontdoen van zijn agressieve, bloeddorstige aspecten, heeft de oorlogsliteratuur bereikt dat de sympathie van de lezer zich niet alleen uitstrekt tot de ’traditionele’ militaire slachtoffers – de doden, gewonden en verminkten -, maar tot álle soldaten. De militair in de loopgravenoorlog is geen kille moordenaar of vechtmachine, maar een humaan mens van vlees en bloed die werd blootgesteld aan onmenselijk lijden. Daarmee wordt elke morele belemmering weggenomen die identificatie tussen soldaat en lezer in de weg zou kunnen staan.

Noch het schrijven, noch het lezen van deze oorlogsliteratuur heeft dan nog iets te maken met het verheerlijken van de oorlog. Datzelfde geldt, mutatis mutandis, voor het slagveldtoerisme. Het gaat niet om een speurtocht naar de glorie en de heroïek van de oorlog, maar om een uiting van mede lijden: de bezoeker wil zich een voorstelling kunnen maken van de ontberingen die de soldaat in de loopgraven leed, en van diens geringe overlevingskansen als hij in het vlakke land door de generaals over the top werd gestuurd.

De oorlogsliteratuur geeft ons het hoopvolle beeld van een soldaat die te midden van het oorlogsgeweld zijn humaniteit weet te bewaren. Hoe veel gruwelijker zou het zijn als mocht blijken dat in de loopgraven haat, doodsangst en overlevingsinstincten ook die humaniteit aantastten.