Home Sterven voor God: de oorsprong van het martelaarschap

Sterven voor God: de oorsprong van het martelaarschap

  • Gepubliceerd op: 19 maart 2019
  • Laatste update 18 apr 2023
  • Auteur:
    Maurice Blessing
  • 10 minuten leestijd
Sterven voor God: de oorsprong van het martelaarschap

Als moslims in het nieuws komen vanwege een zelfmoordaanslag, verwijzen analisten vaak naar de Koran of de islamitische overlevering. Daar zou de oorsprong liggen van de martelarencultus. Maar dat is onjuist. Christenen en Joden begonnen al eerder met deze gewelddadige spirituele traditie.

Nadat ze op 29 mei 1453 de Byzantijnse hoofdstad Constantinopel hadden veroverd, sloegen de Ottomaanse soldaten als gewoonlijk enthousiast aan het plunderen. Maar de 21-jarige sultan Mehmed II verbood al binnen 24 uur alle verdere rooftochten. Mehmed II wilde namelijk zo snel mogelijk beginnen met de heropbouw van zijn nieuwe hoofdstad. Zodat de vervallen metropool, die op dat moment nauwelijks 50.000 inwoners telde, kon worden herschapen tot de schitterende navel van zijn uitdijende rijk.

Van alle raadslieden van Mehmed II toonde zijn spiritueel mentor, een vooraanstaande soefigeestelijke genaamd Akşamseddin, zich die dag het meest doortastend. Het stof van de inname was nog nauwelijks neergedaald, of de mystiek leidsman kondigde een verbijsterende vondst aan. Hij had die dag, aan de voet van de stadsmuren, het welriekende lichaam ontdekt van de legendarische zevende-eeuwse Arabische strijder Aboe Ayyoeb al-Ansaari. Deze Aboe Ayyoeb, een metgezel van de profeet Mohammed, had deelgenomen aan een van de eerste islamitische belegeringen van de Byzantijnse hoofdstad.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Mehmed II rijdt zegevierend Constantinopel binnen. Schilderij door Jean-Joseph Benjamin Constant, 1876.

Op zeker moment had Aboe Ayyoeb in zijn eentje de vijandige stad bestormd. Het was een wanhoopsdaad die een roemloze aftocht van het moslimleger niet had kunnen voorkomen, maar het leverde de gesneuvelde Aboe Ayyoeb wel voor altijd de status op van martelaar voor het geloof. Dat zijn lichamelijke resten na al die jaren nog herkenbaar waren voor de op goed geluk speurende Akşamseddin, vormde afdoende bewijs voor Aboe Ayyoebs voorkeurspositie in het hiernamaals.

Uiteraard greep Mehmed II dit geschenk uit de hemel met beide handen aan. De Ottomanen wisten dat alle vooraanstaande christelijke gemeenschappen waren opgebouwd rond martelarengraven en -relieken, waaromheen luisterrijke kathedralen en mausolea waren neergezet. Zo had Constantinopel zijn Kerk van de Heilige Apostelen, waar meerdere relieken van christelijke martelaren werden getoond. En nu had diezelfde stad, zo kort na de inname door een islamitisch leger, al zijn eigen vooraanstaande moslimmartelaar.

Boven op de herontdekte laatste rustplaats van Aboe Ayyoeb liet Mehmed II een kostbaar moskeecomplex verrijzen. Alle nieuwe sultans zouden er vanaf dat moment worden ingewijd. En tot op de dag van vandaag trekt het mausoleum van Ayyoeb gelovigen uit alle windstreken. De Kerk van de Heilige Apostelen zou plaatsmaken voor de beroemde Fatih-moskee, waar Mehmed II te zijner tijd zelf ter aarde werd besteld.

De achterliggende boodschap was duidelijk: Constantinopel was een islamitische stad geworden en zou dat tot het einde der tijden moeten blijven. Martelarenresten legitimeerden voor tijdgenoten van Mehmed II – moslims én christenen – namelijk territoriale annexaties. Waar hun bloed had gevloeid, was de grond voor altijd geheiligd. Dergelijke grond mocht nooit meer worden afgestaan.

Martelaren willen niet doden, maar gedood worden

Waar komt de islamitische martelarencultus toch vandaan? Islamcritici wijzen doorgaans naar de Koran als veronderstelde oorsprong van deze opmerkelijke traditie. Zo belooft Allah in vers 9:111 gelovigen die ‘vechten op het pad van Allah, doden en gedood worden’ inderdaad het paradijs.

Het voorbeeld van Constantinopel maakt duidelijk dat het zo eenvoudig niet ligt. Christenen waren in de Middeleeuwen minstens even geobsedeerd door datzelfde gewelddadige martelaarschap. Maar waar komt deze lugubere monotheïstische fascinatie dan vandaan? Om die vraag te beantwoorden moeten we bij het allereerste begin beginnen. En dat is de Hebreeuwse Bijbel, die immers het fundament vormt voor zowel Jodendom als christendom, en – meer indirect – de islam.

De stammen van Israël

De eerste moordpartijen in opdracht van God staan beschreven in het oudtestamentische boek Rechters, dat rond de zesde eeuw voor Christus in zijn huidige vorm op schrift zou zijn gesteld. Rechters vertelt over de vestiging van de stammen van Israël, na de uittocht uit Egypte, in het ‘Beloofde Land’ van Kanaäan – waar onder meer de Filistijnen woonden. De ‘rechters’ waren veldheren die door God waren aangewezen om Kanaän te zuiveren van andere volkeren.

Een martelaar raakt in extase terwijl zijn ingewanden worden uitgerukt

Ze slaagden daar niet in. Erger nog: de Joden vestigden zich steeds weer tussen de oorspronkelijke bevolking, huwden hun vrouwen en omarmden hun goden. Het boek komt tot een gewelddadige apotheose bij het verhaal van de formidabele rechter Samson, die, middels een list beroofd van zijn goddelijke kracht, gevangen is genomen door de Filistijnen. God geeft Samson nog eenmaal zijn kracht terug. In een daad van ultieme zelfopoffering laat Samson de tempel van de gehate Filistijnen boven zijn hoofd instorten. Hij neemt zo’n 3000 vijanden mee in zijn val. ‘En de doden die hij met zijn eigen dood veroorzaakte, waren talrijker dan welke hij bij leven had vermoord,’ besluit de auteur.

Samson vertoont al enkele typische kenmerken van de latere monotheïstische martelaren voor het geloof. Wat opvallend genoeg nog afwezig is in de Hebreeuwse Bijbel, is de belofte van het hiernamaals en de redding van de ziel. De idee dat ieder mens een onsterfelijke ziel heeft, waarin hij of zij voortleeft na de lichamelijke dood, is waarschijnlijk afkomstig van de oude Grieken, en dan met name van Plato.

Samsons zelfopoffering

Het geloof in een beloning na de dood komt pas voor in de Joodse teksten van na de hellenisering van het Midden-Oosten, na de veroveringen onder Alexander de Grote in 330 v.Chr. Zo suggereert bijbelboek Makkabeeën II dat de martelaren van de Makkabees-Joodse opstand (167–40 v.Chr.) in het hiernamaals een beloning wachtte die paste bij het lijden dat de strijders hadden ondergaan. In ditzelfde boek staan de eerste uitgebreide, gruwelijke beschrijvingen, zoals we die ook kennen uit de latere christelijke martelarenliteratuur. Zo ondergaat de bejaarde Eleazar tal van folteringen en vernederingen voordat hij wordt doodgeslagen door de autoriteiten omdat hij weigert onder dwang varkensvlees te eten. Eleazar wil met zijn martelarendood ‘de jongeren tonen hoe je gretig en nobel een prachtige dood kunt sterven ter verdediging van onze geëerde en heilige wetten’. Voor Eleazar weegt de absolute zuiverheid van zijn ziel, en daarmee zijn plek in het hiernamaals, zwaarder dan het hevigste lijden op aarde.

De allereerste christelijke martelaren – voorop natuurlijk de Messias – zijn duidelijk gemodelleerd naar deze Eleazar. Ze ondergaan de martelaarsdood soms met genoegen, soms met berusting, maar altijd in de dubbele overtuiging dat hun dood een groter doel dient en dat hun uiteindelijk een schitterende, eeuwigdurende beloning wacht. Het zijn geen wrede genocidale veldheren, zoals de ‘rechters’ van het Oude Testament. Ze vinden geen genoegen en verlossing in zelf doden, maar in het gedood worden.

Erotische lading

Er ontwikkelde zich een literatuur die ook wel is omschreven als ‘martelarenpornografie’. Veel verhalen hebben inderdaad een expliciete erotische lading, zoals wanneer auteurs de foltering van naakte maagden tot in de meest sappige details beschrijven. Soms ook raakt een martelaar in extase terwijl de ingewanden tergend langzaam met gloeiende tangen uit zijn opengereten lichaam worden getrokken.

Het zal waarschijnlijk hebben beantwoord aan de behoefte van het toenmalige publiek. Maar de vraag is of dat zelf bereid was zover te gaan ter verdediging van het geloof. Veel christenen gingen in de Oudheid namelijk zonder problemen om met Joden en andere ongelovigen. Dit was natuurlijk een doorn in het oog van religieus scherpslijpers. Zij hoopten het onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen eens en voor altijd duidelijk te maken in de vorm van de meeste schokkende, sensationele martelarenbiografieën.

Sommigen van hen deinsden bovendien niet terug voor het gebruik van grof geweld bij het scheiden van kaf en koren. Ze zagen zichzelf als de spiritueel erfgenamen van beroemde martelaren, maar ze gebruikten doorgaans dezelfde gruwelijke represailles die ze hun historische vijanden toeschreven.

Deze christenen voelden zich gesterkt door de aanmoedigingen van kerkvaders als de vierde-eeuwse Johannes Chrysostomus. Deze droeg gelovigen op zich verre te houden van de Joden en ze te haten. Vrome christenen dienden volgens hem een voorbeeld te nemen aan de oudtestamentische Pinechas. Die had op eigen initiatief een Joodse man en een niet-Joods meisje tijdens het vrijen gespietst, omdat ze met hun daad de grenzen tussen de geloofsgemeenschappen hadden overschreden.

‘Als iemand moordt naar Gods wens, is dat beter dan alle goede daden bij elkaar’

Pinechas ‘besmeurde zijn handen geenszins met deze moord; hij maakte ze juist puurder’, meende de kerkvader. Want: ‘Als iemand iets doet volgens de wil van God, ook al lijkt het kwaadaardig, dan is dat het beste van alle dingen. Zelfs als iemand moordt naar Gods wens, dan is deze moord beter dan alle goede daden bij elkaar. Want het is niet de aard der dingen, maar de Goddelijke Wet die bepaalt of iets goed of slecht is.’

Het waren vooral asceten en monniken die zich in toenemende mate opwierpen als Gods eigen politiekorps. Zij stonden vanouds al voor het ideaal van aardse onthechting en religieuze puurheid. Sommigen gaven daar invulling aan middels een extreme veronachtzaming van het lichaam, zoals de beroemde Syrische pilaarheiligen met hun rottende, van pus druipende ledematen. Anderen namen liever het voortouw in de strijd tegen ongelovigen en ketters. Ordes van ascetische krijgers vormden vanaf de zesde eeuw dan ook een bekend verschijnsel aan de grenzen van christelijke rijken in Noord-Afrika en het Midden-Oosten.

Eleazar wordt gefolterd om zijn geloof. Houtsnede door Gustave Doré, 1865.

Toen in de zevende eeuw de Arabische legers onder de vlag van een nieuwe religie de regio onder de voet liepen, kwamen ze logischerwijs direct met deze spiritueel krachtpatsers in aanraking. Maar ze waren waarschijnlijk al langer bekend met de verhalen over de ascetische supersterren en martelaren van de woestijn. De vroege moslims goten de legendes over hun gevallen strijders dan ook in dezelfde narratieve mal: ook zij waren volgens de overleveringen onverschrokken voorvechters van het ware geloof. En ook hun gesneuvelde martelaren roken naar muskus en jasmijn, en ook hun stond als beloning een vipbehandeling in het hiernamaals te wachten.

Het is waarschijnlijk veelzeggend dat de oudste nog bestaande moskee, de beroemde Rotskoepelmoskee in Jeruzalem, de vorm heeft van een Romeins martyrium of ‘martelarenheiligdom’. En dat de eerste theoreticus van de gewelddadige jihad, de achtste-eeuwse Ibn al-Moebaarak, zelf een ascetische krijger was die ook een verhandeling over het ascetisme op zijn naam heeft staan. Hij haalde de profeet Mohammed aan, die de jihad vergeleek met de christelijke monastiek. Ook gebruikte Ibn al-Moebaarak het Arabische woord voor ‘martelaar’ sjahied, dat een rechtstreekse vertaling is van het Grieks-christelijke begrip martyr of ‘getuige/martelaar’.

De moslimdenkers die het ideaal van de jihad ontwikkelden stonden, kortom, in een rijke traditie. Een christelijke traditie, welteverstaan. Om die traditie te adopteren en verder te ontwikkelen hoefden ze slechts een eigen draai te geven aan modellen die in de laat-antieke christelijke samenlevingen van het Midden-Oosten al generaties lang gemeengoed waren.

Maurice Blessing is arabist en journalist.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 4 - 2019