Mirjam Janssen is eindredacteur van Historisch Nieuwsblad. In deze column schrijft zij regelmatig over wat haar opvalt in de geschiedenis en de geschiedschrijving.
Historisch onderzoek gaat meestal over mensen die zijn overleden, dat is nu eenmaal de aard van het vak. Maar dat betekent ook dat historici zich eigenlijk moeten uitspreken over hun houding ten opzichte van de doden. En dat gebeurt opvallend weinig, misschien omdat gestorvenen in deze samenleving weinig zichtbaar zijn. Een enkele beroemdheid wordt herdacht, maar Nederlanders picknicken bepaald niet op de graven van gestorven dierbaren, zoals in sommige andere culturen. Wie is overleden hoort er niet meer bij.
De eerst dode die ik zag was mijn oma. Op een avond ging het opeens heel slecht met haar. Mijn ouders, broer en ik reden snel vanuit de andere kant van het land naar het ziekenhuis. In de gang voor haar kamer werden we opgewacht door andere familieleden: we waren te laat. ‘Ze ligt er mooi bij,’ zei een tante. ‘Net alsof ze slaapt.’ Dat klopte niet, constateerde ik even later. Mijn oma zag er heel dood uit: haar huid was marmerachtig wit, haar handen lagen als dorre vogelpoten op haar buik en haar mond zonder kunstgebit was opengevallen.
Toch voelde ik geen verdriet of afkeer. Ik voelde me vooral onverslaanbaar. Ik was 22 jaar, kerngezond en verheugde me op alles wat nog komen ging. Harry Mulisch zei ooit: ‘Dat ik sterfelijk ben, moet eerst maar eens bewezen worden.’ En dat vond ik toen ook.
In de decennia daarop stond ik aan tragischere sterfbedden en ging ik anders over de doden denken. Ik raakte ervan doordrongen dat mijn overwinning op hen echt tijdelijk was. Het scheelde ook dat ik van het leven inmiddels flink op mijn lazer had gekregen.
Tegenwoordig heb ik de indruk dat in academische kring de arrogante houding in de mode is. De doden worden zonder mededogen neergesabeld, als domme mensen die niet leefden zoals ‘wij’ en niet wisten dat ze hoorden te denken zoals ‘wij’. En die uit pure boosaardigheid het bestaan van hun tijdgenoten en volgende generaties tot een hel hebben gemaakt door – in het jargon – een verkeerd ‘systeem’ te bedenken. Over de doden niets dan slechts. Het moet heerlijk zijn om moreel te zegevieren over mensen die niets kunnen terugzeggen.
Maar als je met meer compassie naar het verleden kijkt, zie je vooral de overeenkomsten. Gestorvenen blijken dezelfde angsten en verlangens te hebben gekend als degenen die nu leven. Ook zij worstelden met een gebrek aan informatie; niemand kan nu eenmaal over de beperkingen van zijn tijd heen kijken. De huidige Europeanen moeten bedenken hoe ze met Donald Trump en Vladimir Poetin omgaan – en daarbij zullen ze in de ogen van toekomstige generaties ongetwijfeld fouten maken.
Ik geef daarom de voorkeur aan geschiedschrijving die voorouders bescheiden tegemoet treedt. In het besef dat het achteraf altijd makkelijk praten is en in de wetenschap dat de scheiding tussen doden en levenden maar even duurt.