In de negentiende eeuw was Amsterdam een stad van vergane glorie. De grachtengordel was nog steeds prachtig, maar veel buurten waren vervuld van stank en vuil. De idealistische arts-ondernemer Samuel Sarphati stak al zijn energie in verbetering van de stad.
Jacob van Niftrik, bijna veertig jaar ‘stadsingenieur’ van Amsterdam, wond er geen doekjes om. De stad die hij bij zijn aantreden in 1864 aantrof, was overbevolkt en afgeleefd. ‘Tot op zolders en in kelders werd gewoond, vaak onder omstandigheden beneden de waardigheid van den mensch. […] Toch werden de enkele, zoals Sarphati, die tot wering van dat euvel wenschte over te gaan tot het uitbreiden van de stad, eenvoudig bespot en waar het kon tegengewerkt.’
Samuel Sarphati zou veel in deze woorden hebben herkend. Toen Van Niftrik begon, had Sarphati, die in 1866 overleed, er al meer dan twintig jaar strijd met onwillige bestuurders op zitten. De nieuwe stadsingenieur zou oogsten wat Sarphati had gezaaid. Tijdens zijn ambtsperiode zou Amsterdam alsnog een explosieve groei doormaken.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Stad in verval
Het dominante beeld van Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw is dat van een stad in verval. Van de trotse metropool uit de Gouden Eeuw was weinig meer over. Buitenlandse bezoekers roemden nog steeds de schoonheid van de grachtengordel, maar schreven ook met afschuw over de stank en de vervuiling in buurten als de Jordaan en de Oostelijke Eilanden, waar mensen opeengepakt in krotten aan donkere stegen woonden. Gemeentelijke rapporten maakten keer op keer melding van de verwaarloosde staat waarin openbare gebouwen, straten, kades en bruggen verkeerden. Geld voor herstel was er amper.
Overigens was sprake van een relatieve achteruitgang ten opzichte van andere steden. Amsterdam was nog altijd een belangrijke havenstad en er werden wel degelijk initiatieven genomen, zoals de aanleg van het Noord-Hollands Kanaal. Dat de stad desondanks achterbleef, kwam doordat de zittende elite zich te lang bleef spiegelen aan de Gouden Eeuw in plaats van zich aan te passen aan de veranderde verhoudingen in Europa.
Waar andere Europese steden al relatief vroeg in de negentiende eeuw een sprong voorwaarts maakten, zat Amsterdam rond 1850 nog steeds opgesloten in de omwalling uit de zeventiende eeuw. Telde Londen in 1850 reeds 2,2 miljoen inwoners, Amsterdam was toen met 224.000 inwoners nog maar net terug op het niveau van honderd jaar daarvoor. Tegenover open gaten op de ene plek stonden overbevolkte buurten elders.
Samuel Sarphati was in 1839 na zijn studie medicijnen in Leiden teruggekeerd naar Amsterdam. Hij was er 26 jaar eerder geboren als zoon van Portugees-Joodse ouders, die destijds op de hoek van de Keizersgracht en de Weesperstraat woonden, in het hart van de Joodse buurt. Vader Emanuel Sarphati was handelaar in tabak, een bedrijfstak waarin veel Joden actief waren. Het was een bezigheid die in weinig aanzien stond, maar die de familie een zekere welstand verschafte.
Drie jaar nadat hij zich als arts in zijn geboortestad had gevestigd, trouwde Samuel met de twee jaar oudere Abigaël Mendes de Leon, een huwelijk dat vanwege het standsverschil aanvankelijk op veel weerstand stuitte bij de familie van de bruid. Samuel en Abigaël zouden desondanks een gelukkig paar vormen, al bleef het huwelijk kinderloos. Door zijn huwelijk met een lid van een vooraanstaande Joodse familie maakte ook Sarphati vanaf dat moment deel uit van de Joodse elite.
Onverzettelijk
Voor Sarphati was de stijging op de sociale ladder geen reden zich af te keren van degenen voor wie dat geluk niet was weggelegd. Al voor zijn huwelijk was hij in dienst getreden van het Portugees-Israëlitisch Ziekenhuis. Hij kreeg daar mede de zorg voor de armen in de Joodse gemeenschap. Dat waren er veel. De leefomstandigheden in de Joodse buurt waren zo mogelijk nog erbarmelijker dan in andere volksbuurten. Gegeven de beperkte middelen waarover het ziekenhuis beschikte, leidde dat al snel tot conflicten, want Sarphati ontpopte zich als een man voor wie zorg boven geld en regels ging. Een onverzettelijkheid die hij in al zijn latere activiteiten aan den dag zou leggen. Uiteindelijk koos hij er tot opluchting van het ziekenhuisbestuur voor zelf ontslag te nemen.
Niet lang daarna werd Sarphati eraan herinnerd dat zijn vooraanstaande positie in de Joodse gemeenschap niet betekende dat nu ook in de wereld daarbuiten alle deuren opengingen. Toen hij solliciteerde naar een post als hoogleraar aan het Atheneum Illustre, de voorloper van de universiteit, werd hij afgewezen. Naar zijn stellige overtuiging niet op grond van zijn gebrek aan kennis of ervaring – hij was tenslotte nog in hetzelfde jaar dat hij afstudeerde gepromoveerd –, maar vanwege zijn Joodse afkomst. Anderen zouden hun verlies hebben genomen; zo niet Sarphati, die zich in een brief op poten aan wethouder H.J. Koenen, tevens voorzitter van het college van curatoren, ‘diep gegriefd’ toonde.
De koude douche die de curatoren van het Atheneum Illustre hem bezorgden, deed Sarphati besluiten de wetenschap voorlopig de rug toe te keren. In plaats daarvan stortte hij zich met volle overgave op pogingen iets te doen aan de achterlijke omstandigheden waarmee hij als arts was geconfronteerd. Sarphati beperkte zich daarbij niet tot de gezondheidszorg, al zou dat een belangrijk punt van aandacht blijven, overtuigd als hij was van het feit dat de toen regelmatig optredende epidemieën onlosmakelijk waren verbonden met de slechte leefomstandigheden. Met dat standpunt moest hij oproeien tegen de heersende opvatting dat volksziekten vooral het gevolg waren van het ‘zedelijk gedrag’ van de lagere klassen.
Praktisch vertaalden de activiteiten van Sarphati zich onder meer in het verwerven van een concessie voor de inzameling van afval en huisvuil (1847), een activiteit die het stadsbestuur pas na Sarphati’s dood als een overheidstaak zou gaan beschouwen. Een andere uiting van zijn sociale betrokkenheid was de oprichting van Nederlands eerste broodfabriek (1855) om zo het ‘meelkartel’ van molenaars en bakkers te doorbreken en iedereen van goed en betaalbaar brood te voorzien. Een regelrecht succes, dat spoedig zou worden gekopieerd.
Veel van wat Sarphati bewoog, kwam samen in het project dat hem als geen ander de naam ‘schepper van het nieuwe Amsterdam’ bezorgde: het Paleis voor Volksvlijt. Sarphati verklaarde de economische achterstand van Nederland niet uit de Jan Salie-geest van de oude handelselite, zoals ook toen vaak gebeurde, maar meende dat het de Nederlandse ondernemer vooral aan kennis en kapitaal ontbrak. Om daarin te voorzien was meer informatie-uitwisseling nodig, bijvoorbeeld via publicaties, tentoonstellingen van nijverheidsproducten en toepassingen van nieuwe technieken. Maar ook beter onderwijs en toegang tot kredieten.
Tijdens een bezoek aan de wereldtentoonstelling in Londen in 1851 was Sarphati duidelijk geworden ‘hoever wij Nederlanders bij de meeste volkeren der beschaafde wereld nog ten achter staan’. Het jaar daarop werd door Sarphati en anderen die in Londen waren de Vereeniging voor Volksvlijt opgericht. Sarphati zelf werd de eerste voorzitter. Om het belangrijkste doel van de VvV, de uitwisseling van kennis, te kunnen verwezenlijken was een permanent gebouw voor exposities en congressen onontbeerlijk. Al vrij snel liet de vereniging het oog vallen op het gebied bij de Utrechtse Poort (het huidige Frederiksplein), een rommelig geheel van veemarkten, kazernes en een exercitieterrein.
Tegenover de perifere ligging aan de toenmalige stadsgrens stonden volgens Sarphati belangrijke voordelen, zoals de nabijheid van de Amstel en het Rhijnspoorstation (later het Weesperpoortstation). Het gebouw moest bovendien worden omgeven door aantrekkelijke nieuwbouw. Sarphati zag het beoogde gebouw als het centrum van een geheel nieuwe stadswijk die zich tot over de Singelgracht zou uitstrekken – de eerste stadsuitbreiding in meer dan twee eeuwen. De Nederlandse hoofdstad zou zich dan eindelijk kunnen meten met andere Europese steden.
Nieuw symbool
Zo makkelijk zou het niet gaan. De Maatschappij het Paleis voor Volksvlijt NV wist verrassend makkelijk het vereiste startkapitaal bijeen te krijgen. Maar het kostte veel moeite de gemeente zover te krijgen dat zij het verlangde terrein aan Sarphati’s vereniging afstond. Toen die hobbel in 1855 was genomen, weigerde het ministerie van Oorlog mee te werken aan de verhuizing van de cavaleriekazerne. Tot overmaat van ramp trad ook nog een nieuwe wethouder van Publieke Werken aan, die Sarphati aanmerkelijk minder gunstig gezind was dan zijn voorganger. Het duurde tot 1858 voor de eerste paal de grond in ging, in aanwezigheid van koning Willem III, zijn zoon prins Alexander en prins Frederik, de broer van Willem II. Frederik trad op als beschermheer; het plein rondom het gebouw zou naar hem worden vernoemd.
Het gebouw – ‘paleis’ was inderdaad een betere benaming – zou zodra het in 1864 was voltooid louter lof oogsten. De architect Cornelis Outshoorn had zich duidelijk laten inspireren door het befaamde Crystal Palace in Londen, het gebouw dat de wereldtentoonstelling van 1851 huisvestte. Opvallend was vooral de voor die tijd nieuwe en grootschalige toepassing van gietijzer en glas. Niet alleen het ontwerp brak met de traditie. De omvang van het paleis stelde alles wat tot dan toe in Amsterdam was gebouwd in de schaduw, zoals het stadhuis op de Dam dat eeuwen eerder had gedaan. De 64 meter hoge koepel torende ver boven de omringende bebouwing uit, waardoor het paleis al van grote afstand was te zien.
Met het Paleis voor Volksvlijt had Sarphati de stad een nieuw symbool geschonken, een gebouw dat een nieuwe tijd inluidde. Maar was de stad al klaar voor die nieuwe tijd? Het bleek moeilijker invulling te geven aan het doel dat Sarphati met het paleis voor ogen had dan gedacht. Pas twee jaar na de opening vond de Eerste Algemeene Tentoonstelling van Nederlandse Nijverheid en Kunst plaats. De expositie werd met 300.000 bezoekers in vijf maanden een groot succes, maar het zou in financieel opzicht niet genoeg zijn.
Sarphati maakte de neergang van zijn schepping niet meer mee. Volkomen onverwacht overleed hij, na een ziekbed van slechts een paar dagen, kort na de opening van de tentoonstelling in juni 1866. Waaraan hij precies overleed bleef onduidelijk. Wel had de dood van zijn vrouw, twee jaar eerder, hem erg aangegrepen. Gevoegd bij de energie die de talloze activiteiten en ondernemingen van hem bleven eisen en de druk van de schulden die hij op zijn schouders voelde, was Sarphati vermoedelijk zowel fysiek als psychisch aan het eind van zijn Latijn.
Zijn plotselinge dood joeg een schokgolf door Amsterdam en zijn teraardebestelling op de Joodse begraafplaats in Ouderkerk aan de Amstel mondde uit in een massaal eerbetoon. ‘Amsterdam en het land hebben één hunner nuttigste burgers verloren,’ zo schreef Thorbecke in een condoleancebrief aan Sarphati’s bejaarde vader. ‘Zijn werken blijven ons, maar hoeveel was nog van hem te wachten en wacht op hem?’
Onvoorstelbare dadendrang
Of het Sarphati gelukt zou zijn het Paleis voor Volksvlijt vlot te trekken, staat te bezien. Het paleis zou uiteindelijk letterlijk en figuurlijk te groot blijken voor Amsterdam. Het kreeg na een aantal reorganisaties en verbouwingen steeds meer het karakter van een amusementspaleis in een poging tot een rendabele exploitatie van het immense gebouw te komen. Een grote brand velde in de nacht van 17 op 18 april 1929 het vonnis. Alleen de later aan het gebouw toegevoegde winkelgalerij bleef gespaard en zou nog tot 1961 blijven staan. Toen werden ook de laatste sporen uitgewist ten behoeve van het nieuwe hoofdkwartier van De Nederlandsche Bank.
De betekenis van Sarphati voor de modernisering van Amsterdam kan moeilijk worden overschat, al vielen zijn progressief-liberale denkbeelden aanvankelijk in dorre aarde. Hoewel in het hele land na de Franse periode sprake was van een restauratieve beweging, werd Amsterdam langer dan andere Nederlandse steden gedomineerd door een conservatieve elite, die tegen beter weten in bleef dromen van een terugkeer naar de tijd van weleer. Voor Sarphati lag de toekomst niet in de handel, maar in de industrie. Ook Sarphati’s opvatting dat goed onderwijs, een goede gezondheidszorg en fatsoenlijke huisvesting een algemeen belang dienden, zou pas na zijn dood politiek ingang vinden.
Wie de initiatieven overziet die Sarphati in zijn relatief korte leven heeft genomen, wordt niet alleen getroffen door het uiteenlopende karakter daarvan, maar ook bekropen door de vraag hoe één persoon in staat is geweest dat allemaal op zijn schouders te nemen. Niet al zijn ondernemingen waren om die reden even succesvol. Sarphati’s kracht was zijn vermogen andere mensen voor zijn plannen te winnen, zijn zwakte dat hij het liefst zelf alle touwtjes in handen hield. Delegeren was niet zijn sterkste kant en met zijn onvoorstelbare dadendrang oogstte hij evenveel bijval als verzet.
Moeilijk te beoordelen is de invloed die Sarphati’s Joodse afkomst op de ontvangst van zijn ideeën heeft gehad. Zijn steun en toeverlaat, bankier en filantroop Abraham Carel Wertheim, zou er na Sarphati’s dood op wijzen dat Joden in Nederland misschien niet openlijk werden gediscrimineerd, maar toch eerder werden geduld dan volledig geaccepteerd. Sarphati was zich daar al vroeg van bewust getuige zijn reactie op zijn mislukte gooi naar het hoogleraarschap.
Wertheim ontfermde zich niet alleen over Sarphati’s geestelijke nalatenschap, maar ijverde ook als geen ander voor de erkenning van Sarphati’s verdiensten. Dankzij zijn inspanningen kon in 1886 alsnog een monument ter nagedachtenis van Sarphati in het naar hem genoemde park in de Pijp worden onthuld. In een gloedvolle rede betuigde Wertheim bij die gelegenheid nogmaals eer aan zijn jong overleden stadgenoot en vriend: ‘ Ik bezweer u het gedenkteeken van Sarphati te aanschouwen, opdat de onverschilligheid, de vreeze, de aarzeling, de zelfzucht wegvallen en gij u schaart in de rijen van hen, die hun land en hun stad liever hebben dan zichzelf.’
Meer weten?
Boeken
Samuel Sarphati komt er in de literatuur bekaaid af vergeleken met degenen die na hem een stempel op de stad zouden drukken, zoals Wibaut, Polak en De Miranda. Er bestaat één biografie, eenvoudigweg getiteld Sarphati, een biografie (2001). Henne van der Kooy en Justus de Leeuwe beschrijven hierin uitvoerig de talrijke activiteiten van de arts-ondernemer, maar krijgen minder goed vat op de mens Sarphati.
Als eerbetoon aan Sarphati, wiens Joodse naam in de Tweede Wereldoorlog van alle straatnaambordjes werd verwijderd, schreef de musicoloog S. Bottenheim in 1945 Dr. Samuel Sarphati en zijne beteekenis voor Amsterdam.
In 2002 verscheen het lijvige proefschrift Hoofdstad in gebreke. Manoeuvreren met publieke werken in Amsterdam 1851-1901 van de architectuurhistorica Ida Jager, over de moeizame pogingen van de lokale overheid het verval van de stad te keren.
Voor het bredere historische perspectief is er Hoofdstad in aanbouw 1813-1900, het derde deel van de vierdelige serie Geschiedenis van Amsterdam, onder redactie van Remieg Aerts en Piet de Rooy (2006).
Internet
Meer dan aan Sarphati zelf is in de loop der jaren aandacht besteed aan zijn voornaamste schepping, het Paleis voor Volksvlijt. Voor een overzicht zie www.paleisvoorvolksvlijt.nl.