Bijna 800 jaar lang heersten moslims over een deel van Spanje. Op den duur namen christenen steeds meer gebieden in. Ze maakten van hun strijd tegen de ‘Moren’ een heldenepos en noemden die later de Reconquista, de herovering. Maar was het eigenlijk wel hun land?
Christelijke geschiedschrijvers bejubelden de Slag bij Covadonga later als een geweldige overwinning. Bij het kleine plaatsje, hoog in de bergen in het noorden van Spanje, hakte een rebellengroep onder leiding van de edelman Pelagius – Pelayo in het Spaans – waarschijnlijk in 722 een militaire expeditie van moslims in de pan. Het was de eerste keer dat de moslims in Spanje verslagen werden, en de geschiedschrijvers zouden de slag bestempelen als het begin van de Reconquista. Pelagius stichtte daar in de bergen zijn eigen koninkrijk, Asturië, dat vooral een verzamelpunt voor guerrillastrijders werd.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Zo’n tien jaar eerder waren troepen moslims uit Noord-Afrika de Straat van Gibraltar overgestoken en het Iberisch Schiereiland binnengevallen. Het waren vooral Berbers, die zich nog niet zo lang daarvoor tot de islam bekeerd hadden, maar hun leiders waren meestal Arabieren. In een paar jaar tijd hadden de moslimtroepen – waarschijnlijk zo’n 60.000 man – bijna het hele rijk van de Visigoten in handen gekregen. Die hadden Spanje zelf zo’n twee eeuwen eerder ingenomen en er het katholicisme als officiële godsdienst ingevoerd. ‘Al-Andalus’ noemden de Noord-Afrikaanse moslims het rijk dat ze in Spanje vestigden en dat onder de kalief van het Arabische Rijk viel. De islamitische inwoners zouden er Moren gaan heten.
Moslimschrijvers vermeldden de Slag bij Covadonga helemaal nergens. Voor hen was de Slag bij Toulouse veel belangrijker. Daar bracht het leger van hertog Odo van Aquitanië in 721 een verpletterende nederlaag toe aan de islamitische troepen die de Pyreneeën waren overgetrokken om ook het rijk van de Franken in te nemen. Nog eeuwenlang zouden de Moren de tragedie, waarbij tienduizenden doden zouden zijn gevallen, herdenken. Tien jaar daarna riepen de Franken de islamitische opmars naar het noorden bij Poitiers definitief een halt toe. De Moren trokken zich toen terug ten zuiden van de Pyreneeën.
Gouden tijd van Al-Andalus
In 730 liet hertog Odo van Aquitanië zijn dochter Lampegia trouwen met de Berberse leider Uthman ibn Naissa, die het gebied bestuurde dat later Catalonië zou worden. Odo hoopte zo zijn hertogdom te beschermen tegen aanvallen van moslims uit het zuiden, en – met zo’n sterke bondgenoot aan zijn zijde – meteen ook tegen de dreiging van de Franken in het noorden. Een religieuze strijd was het eigenlijk niet. Het ging om land en het ging om macht.
In de eeuwen die volgden bevochten verschillende heersers elkaar ook op het Iberisch Schiereiland: moslims en christenen tegen elkaar, maar ook onderling. Verbonden tussen christenen en moslims, eventueel bezegeld met een huwelijk, kwamen daarbij regelmatig voor en er was meer dan één islamitische leider met een christelijke vrouw of moeder.
Het grootste deel van het schiereiland maakte deel uit van Al-Andalus, maar vanaf het einde van de achtste eeuw ontstonden in het noorden verschillende graafschappen, en later koninkrijken, onder christelijke heersers. Pamplona bijvoorbeeld, en Aragón en Castilië. Die vormden meteen ook een soort buffer tussen Al-Andalus en het Frankische Rijk.
Christenen en moslims gaan elkaar te lijf. Dertiende-eeuwse miniatuur.
In de Moorse hoofdstad Córdoba riep bestuurder Abd-ar-Rahman III zichzelf in 929 uit tot kalief: hij ging onafhankelijk van het Arabische Rijk heersen. Abd-ar-Rahman stelde eerst orde op zaken in zijn eigen rijk en dreef daarna de christelijke machthebbers helemaal naar het noorden van Spanje.
Het was de gouden tijd van Al-Andalus. Na een eeuw viel het kalifaat uiteen in tientallen islamitische koninkrijkjes, de taifa’s, die nogal eens op voet van oorlog met elkaar stonden. De heersers in het christelijke noorden maakten van die verdeeldheid gebruik om op te rukken richting het islamitische zuiden.
Drie geloven naast elkaar
De lijfarts van kalief Abd al-Rahman III was een Joodse geleerde: Hasdai ibn Shaprut. De kalief was zo onder de indruk van Hasdai dat hij hem tot zijn adviseur maakte, en zelfs tot een soort minister van Buitenlandse Zaken. Namens de kalief ontving de Joodse Hasdai buitenlandse gezanten, en hij zette bondgenootschappen op. Want zolang ze het islamitische gezag erkenden en een speciale belasting betaalden hadden Joden en christenen in Al-Andalus een beschermde status en mochten ze hun eigen godsdienst uitoefenen, als ze dat maar niet al te opzichtig deden. In het Córdoba van de negende en tiende eeuw konden ze opklimmen tot hoge bestuurlijke en militaire posten.
Dat samenleven – de Spaanse term is convivencia – van mensen van verschillende geloven zorgde in middeleeuws Spanje voor kruisbestuiving op allerlei gebieden: in de kunst en architectuur, bijvoorbeeld, en in de literatuur en de wetenschap. In Toledo vertaalden christelijke en Joodse geleerden wiskundige, medische en filosofische verhandelingen vanuit het Arabisch naar het Latijn, zodat iedereen in Europa ze kon bestuderen. En in de liederen voor de Heilige Maagd, de Cantigas de Santa Maria, die koning Alfons X van Castilië in de dertiende eeuw liet schrijven, klinken Arabische klanken door. De miniaturen in het manuscript tonen moslims en christenen die samen musiceren – letterlijk harmonieus.
Maar die drie geloven en culturen naast elkaar leidden ook tot spanningen en botsingen, en tot uitbarstingen van geweld tegen minderheden, op kleine of op grote schaal. Zo vond er in de negende eeuw een reeks terechtstellingen plaats van christenen die de profeet Mohammed beledigd zouden hebben, en in 1066 werd de hele Joodse bevolking van Granada uitgemoord. En de volgende groep islamitische Berbers die vanaf het midden van de twaalfde eeuw Spanje innamen, de Almohaden, dwong Joden en christenen om zich te bekeren.
Godsdienstoorlog
In 1064 beloofde paus Alexander II vergeving van zonden aan christelijke troepen die de stad Barbastro, in het noordoosten van Spanje, zouden veroveren op de Moren. Wie tijdens de strijd tegen de moslims sneuvelde zou direct naar de hemel gaan, zei de paus. Een troepenmacht van christenen uit allerlei landen richtte vervolgens een enorme slachtpartij aan. De strijd in Spanje was een godsdienstoorlog geworden: een oorlog die het land, waarop de christenen vonden dat ze recht hadden, moest bevrijden van moslims.
In 1085 veroverde de koning van Castilië de oude Visigotische hoofdstad Toledo. De islamitische koningen van de taifa’s kregen daarna militaire hulp van de machthebbers van Noord-Afrika, de Almoraviden. Die zagen zichzelf als echte jihadstrijders, en nog duidelijker kregen de vijandelijkheden daarmee een religieus karakter.
Ferdinand en Isabella zuiveren het land van niet-katholieken
Toen paus Urbanus II in 1095 opriep tot de Eerste Kruistocht, om Jeruzalem te ontdoen van moslimoverheersing, benadrukte hij dat de strijd tegen de moslims in Spanje net zo belangrijk was voor het christendom. De ridders van Europa moesten niet langer tegen elkaar vechten, maar de islamitische staten op het Iberisch Schiereiland vernietigen. De paus beloofde de strijders daar dezelfde aflaat als de ridders die naar Jeruzalem trokken. Tijdens die Eerste Kruistocht veroverden christelijke legers zo’n twee derde van het Iberisch Schiereiland, en bij de Tweede Kruistocht, een halve eeuw later, onder meer ook Lissabon.
Dat ook een christelijke koning zich een kruistocht op de hals kon halen ontdekte koning Alfons IX van León toen hij in 1190 een niet-aanvalsverdrag sloot met de Moren. De paus excommuniceerde hem. De koning van Portugal en de koning van Castilië grepen allebei hun kans en trokken als kruisvaarders op tegen León, maar Alfons wist zich met hulp van de Moren staande te houden.
De Spaanse Inquisitie
Koningin Isabella I van Castilië en haar man koning Ferdinand II van Aragón besloten in 1482 het laatste moslimbolwerk van Spanje in te nemen: het emiraat Granada. Door hun huwelijk was christelijk Spanje grotendeels verenigd geraakt. Ze kregen bovendien militaire hulp vanuit heel Europa, en ze hadden de steun van de paus. Toch duurde het tien jaar voor ze het emiraat helemaal in handen hadden. Op 2 januari 1492 trokken Ferdinand en Isabella de stad Granada binnen. Ze namen de sleutels van de stad in ontvangst. De belangrijkste moskee werd er meteen ingewijd als kerk. Maar de koning en koningin beloofden de moslims en Joden dat ze in Granada konden blijven wonen.
Niet lang daarna begonnen Ferdinand en Isabella hun hele land te zuiveren van niet-katholieken: de Spaanse Inquisitie. Eerst moesten alle Joden – zo’n 200.000 mensen – weg. Veel van hen bekeerden zich tot het christendom. Aan het begin van de zestiende eeuw werden ook moslims gedwongen zich tot het christendom te bekeren, of naar Noord-Afrika te vertrekken. Wie zijn geloof bleef uitoefenen werd gevangengezet, terechtgesteld of uitgezet. Maar ook bekeerde Joden en moslims werden gediscrimineerd, en de Inquisitie verdacht hen er voortdurend van dat ze in het geheim nog aan hun oude geloof vasthielden. Uiteindelijk werden de meesten van hen ook uit Spanje verdreven.
Spanje en Portugal zetten hun strijd tegen de moslims intussen overzee verder: in Afrika en in Azië, waar ze hun koloniale rijken stichtten. Ferdinand en Isabella kregen van paus Alexander VI de eretitel Reyes Católicos – Katholieke Koningen.
Na de iname van Granada moeten alle Joden weg uit Spanje. Op deze achttiende-eeuwse prent is hun vertrek afgebeeld.
In de Middeleeuwen al leefde onder Spaanse christelijke vorsten het idee dat ze het verloren rijk van de Visigoten ‘heroverden’ op de moslims. Maar de aanduiding van de periode – eigenlijk de hele Spaanse Middeleeuwen – als Reconquista oftewel ‘Herovering’ komt uit het midden van de negentiende eeuw, de tijd dat overal in Europa het nationalisme de kop opstak. Het verhaal van de Reconquista was voor Spanje een heldhaftige mythe over het ontstaan van het land: katholieken die eeuwenlang strijd leverden tegen de moslimoverheersers die hun vaderland zouden hebben afgepakt.
Een echte herovering was het natuurlijk nooit geweest. Spanje en Portugal bestonden voor de komst van de Moren nog helemaal niet als landen, en de strijdende christelijke koningen waren ook al geen nazaten van de Visigoten, en konden dus eigenlijk helemaal geen aanspraak maken op hun oude rijk. Bovendien waren hele streken in Spanje al na een paar eeuwen veel langer islamitisch dan ze ooit christelijk waren.
Mariëlle Hageman is historicus en schrijver.