Home Pronken op je paasbest

Pronken op je paasbest

  • Gepubliceerd op: 25 oktober 2017
  • Laatste update 01 apr 2024
  • Auteur:
    Annegreet van Bergen
  • 4 minuten leestijd
Pronken op je paasbest

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Historischnieuwsblad.nl? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Veel gezinnen kochten een halve eeuw geleden maar één keer per jaar nieuwe kleren. Die deden ze met Pasen aan naar de kerk. Daar voltrok zich een modeshow met nieuwe hoeden en jurken, zo schrijft Annegreet van Bergen.

Tegenwoordig bestaat er niet alleen fastfood, maar ook fast fashion: zo veel mogelijk kleding (ver)kopen tegen een zo laag mogelijke prijs. Over deze goedkope, aan snel bederf onderhevige kleren vertelde journalist Lisa Koetsenruijter in de Volkskrant van 17 juli 2017: ‘Was het vroeger normaal om twee à vier collecties per jaar te produceren, nu komen ketens elke week met nieuwe items. Van ontwerp tot winkel: het duurt bij Zara soms maar paar weken. Zodat wij maar blijven kopen.’

Meer columns lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Vanwege de slechte betaling van textielwerkers in landen als Bangladesh, de grote milieubelasting en de 135 miljoen kilo textiel die alleen al in Nederland elk jaar als afval in de verbrandingsovens verdwijnt, doet Koetsenruijter niet meer aan fast fashion mee en koopt zij alleen nog maar ‘verantwoord’.

Maar ook wie niet in het wilde weg kleding koopt en zuinig is op zijn of haar kleren, heeft nog steeds veel en veel meer in de kast hangen dan een halve eeuw geleden gebruikelijk was. Toen naaiden moeders uit één lap stof eenzelfde jurk voor al hun dochters. Mieke (1957): ‘Ik was de jongste van vier meisjes. Jarenlang had ik – weliswaar een maatje groter – steeds dezelfde jurk aan. Ik moest de jurken “afdragen” waar mijn zussen uit gegroeid waren.’

Greet (1943) was achttien toen ze voor het eerst van haar leven een gekóchte jurk kreeg. ‘Een nauw aangesloten lijfje met boothals en daaronder een wijde rok. De stof had een witte ondergrond met zwarte bladeren en oranje bloemen. We kochten een jurk omdat ik onverwacht een feest had en mijn moeder niet zo gauw een nieuwe jurk kon naaien. Die gekochte jurk was een uitzondering; ze maakte nog kleren voor me toen ik al het huis uit was en als onderwijzeres werkte.’

Greet en haar moeder gingen twee keer per jaar met de bus naar Coovers in Leeuwarden om daar stof te kopen. Coovers was een befaamde stoffenzaak van het soort dat indertijd in vrijwel elke stad zat. Op het eerst gezicht leek het alsof er in hun etalages kant-en-klare jurken en bloesjes stonden, maar het waren lappen die door etaleuses tot elegante kledingstukken geplooid en gevouwen waren.

‘Bij ons op het dorp bekeek iedereen elkaars kleren’

Greet: ‘Thuis zochten we in de Marion een patroon uit. Bij de Marion zat een groot, uitvouwbaar inlegvel met allerlei elkaar kruisende lijnen: gewone lijnen, streepjeslijnen, stippellijnen, lijnen van streepjes met kruisjes – elk patroon had zijn eigen lijn. Dat inlegvel legde mijn moeder op het patroonpapier en dan rolde ze met een radeerwieltje langs de lijnen van het patroon. Zo drukte ze het patroon op het papier af. De patroondelen knipte ze uit en legde ze op de stof, en ze markeerde de omtrek met rijgdraad. Daarna knipte ze de delen uit en reeg ze aan elkaar. Dan moest ik passen, en als het allemaal goed zat, naaide ze de delen op de trapnaaimachine aan elkaar.’

Je in het nieuw steken gebeurde in de meeste gezinnen volgens een vast ritme, vaak maar één keer per jaar. Pasen was daarvoor de gelegenheid bij uitstek. Heidy (1955): ‘Het maakte niet uit of Pasen vroeg of laat viel, en of het koud was of niet – met Pasen kreeg je nieuwe kleren en dan was je op je “paasbest”. Je had het er al lang van tevoren met andere kinderen uit de straat over wat jij met Pasen aan kreeg. Bij ons in het dorp gingen de mensen allemaal naar de kerk en daar liep dan iedereen naar iedereen te kijken. Het was een soort modeshow; vrouwen pronkten met nieuwe hoedjes, meisjes met nieuwe jurken. Ik was nogal een sloddervos, met afgezakte kousen, waardoor het allemaal een beetje langs me heen ging. Maar mijn vriendinnetjes met hun keurige kniekousen, spierwit van het blauwsel, vonden het allemaal heel belangrijk.’

Haar nieuwe rok en blouse mocht Heidy het eerste jaar alleen op zondag aan. ‘In het voorjaar en hartje zomer. Behalve wanneer het bloedheet was; dan deden we onze bovenkleren uit en hadden we alleen een hemd en onderbroek aan. Maar dan moesten we wel achter het huis blijven.’

Vroeger brachten mensen oude kleren niet naar de kringloop, maar gebruikten ze zelf opnieuw. ‘Ik was waarschijnlijk een van de eerste Nederlandse kinderen met een wollen maillot,’ vertelt een bejaarde dame. ‘Mijn moeder had hem gemaakt van een oude trui; de mouwen deden dienst als pijpen. Hij was warm, maar hij kriebelde vreselijk.’ Worden kriebelkleren nu zonder pardon weggegooid, ook daar was in het naoorlogse Nederland geen sprake van.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 11 - 2017