Het drukkerswezen was een van de belangrijkste bronnen van inkomsten in het Amsterdam van de Gouden Eeuw. De stad stond bekend als het mekka van vrijheid; de regenten grepen alleen in als de orde in de stad in gevaar was. Toch zijn er in de zeventiende eeuw de nodige boeken, pamfletten, gedichten, toneelstukken en andere publicaties verboden.
De hemel bestaat niet, net zomin als de hel en de duivel of engelen. Het idee van de goddelijke drie-eenheid is een misvatting, en God kunnen we alleen leren kennen door de ratio: de zogenoemde openbaring is door mensen geschreven. Dat schreef de Amsterdamse spinozist Adriaen Koerbagh in 1668 in Een Ligt schynende in duystere plaatsen, om te verligten de voornaamste saaken der Godsgeleerdtheyd en Godsdienst. Zijn broer Johannes droeg mogelijk ook bij aan het boek.
De broers lieten het werk drukken in Utrecht. De drukker daar werd erg zenuwachtig van de inhoud en besloot zich te melden bij de magistraat, die alles weer doorgaf aan het stadsbestuur van Amsterdam. Dat arresteerde Johannes, nam de voorraad van al gedrukte exemplaren in beslag, en ging op zoek naar Adriaen, die Amsterdam had verlaten vanwege problemen met een eerder boek.
Belediging van staatshoofden was niet toegestaan omdat dat de politieke verhoudingen kon schaden
Adriaen zat verstopt in Leiden, maar zijn schuilplaats bleek niet goed genoeg toen er een prijs van 1500 gulden op zijn hoofd werd gezet. Een vriend verraadde hem, en zo kwam hij alsnog voor het gerecht in Amsterdam. Omdat Adriaen alle schuld op zich nam, werd Johannes vrijgesproken en kreeg hij zelf een zware straf: 6000 gulden boete, verbanning en tien jaar rasphuis. Adriaen zou de zware omstandigheden in het rasphuis maar enkele maanden overleven, en stierf in 1669.
Het geval-Koerbagh bewijst dat er in de zeventiende eeuw grenzen waren aan de persvrijheid in Amsterdam. Hoewel de stad bekendstond als een mekka van vrijheid, zijn er in de Gouden Eeuw toch de nodige boeken, pamfletten, gedichten, liedjes, almanakken en andere publicaties verboden. De ondergrens van de vrijheid was het beledigen van buitenlandse staatshoofden of eigen regenten en het ontkennen van de goddelijke drie-eenheid.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het seksleven van Franse hovelingen
Belediging van staatshoofden was niet toegestaan omdat dat de politieke verhoudingen kon schaden. In 1669 verbood het Hof van Holland de Histoire amoureuse des Gaules en Histoire du palais royal, dat vol stond met sappige verhalen over het seksleven van Franse hovelingen. Publicatie van dat schunnige werk was uiteraard slecht voor de relatie met het machtige Frankrijk, vandaar dat het Hof van Holland ingreep.
Ook de eigen regenten mochten niet al te zeer beledigd worden, omdat dat hun machtspositie zou kunnen uithollen. Politiek werd beschouwd als een taak van de regenten en de stadhouder, niet van het volk. Niet-regenten moesten zich dus buiten de politiek houden en zeker geen machthebbers krenken. Dat zou een aanval zijn op de politiek. Een goed voorbeeld van deze grens aan de persvrijheid is het verbod op Joost van den Vondels toneelstuk Palamedes of vermoorde onnozolheit uit 1625, waarvan ook een versie op papier verscheen.
Johan van Oldenbarnevelt vs. prins Maurits
Dit was een kritisch stuk over de berechting en terechtstelling van Johan van Oldenbarnevelt in 1619, en de rol van Oldenbarnevelts tegenstander, prins Maurits, daarin. Vondel luchtte zijn verontwaardiging in Palamedes, dat onmiddellijk werd verboden vanwege de kritiek op Maurits.
In de zeventiende eeuw werd het toneelstuk daarom niet meer gespeeld. De papieren versie was uiteraard ook illegaal, maar bleek hardnekkiger en werd clandestien meermalen herdrukt. Vondel zelf kwam er vanaf met een boete.
De derde grens aan de vrijheid was het ontkennen van de goddelijke drie-eenheid. De sekte van de socinianen viel in deze categorie. De socinianen ontkenden de goddelijkheid van Jezus en knaagden daarmee aan de wortels van het christendom. Hun werken werden verboden.
Dat merkte Joan Blaeu, die werk drukte van Faustus Socinus, de grondlegger van de sekte. Hij kreeg in 1642 een inval van de schout, die de boeken in beslag nam. Maar Blaeu had politieke connecties en ging dezelfde dag nog verhaal halen bij een burgemeester. Hij kreeg zijn drukwerk terug.
Voor de gereformeerde kerk, de officiële kerk in de Republiek, was zoiets natuurlijk moeilijk te verteren. Geestelijken drongen vaak aan op strengere regels op religieus gebied, maar de bestuurders van de stad Amsterdam, het gewest Holland en de Republiek waren daar terughoudend in.
Na het Plakkaat van Verlatinghe zag het wereldlijk gezag preventieve censuur, waarbij een drukker vóór publicatie toestemming nodig had, wel zitten
Zo wilden dominees een preventieve censuur, waarbij een drukker vóór publicatie toestemming nodig had. Werken konden dan verboden worden voordat ze gedrukt en verspreid waren.
Aanvankelijk wilde ook het wereldlijk gezag een dergelijke censuur vooraf. Dat werd vastgelegd in 1581, kort na het Plakkaat van Verlatinghe, waarin een aantal gewesten Filips II afzette als hun heerser. Volgens de overeenkomst van 1581 moest iedereen die wilde publiceren toestemming hebben van de Staten-Generaal of – in Holland – van de Gecommitteerde Raden, het dagelijks bestuur van het gewest.
In de praktijk kwam dit systeem niet van de grond, en rond 1650 werd het maar helemaal opgegeven. In de Republiek was feitelijk alleen sprake van repressieve censuur: censuur achteraf, als het werk al gedrukt was. Maar die was weinig effectief, omdat eenmaal verkochte werken natuurlijk moeilijk te achterhalen waren.
Censuur in de Gouden Eeuw
Sowieso was de censuur in de Republiek en in het bijzonder in Amsterdam moeilijk te handhaven. Dat had in de eerste plaats te maken met de gefragmenteerde structuur van de Republiek. Het land vormde geen echte eenheid; het was een los samenraapsel van gewesten en steden die ieder hun eigen belangen verdedigden.
Op het gebied van censuur trokken ze zelden één lijn. Als een boek verboden was in Amsterdam, kon het drukwerk makkelijk verplaatst worden naar bijvoorbeeld Utrecht of andersom. Dat maakte het voor de autoriteiten bijzonder moeilijk om verboden teksten uit de wereld te krijgen. De verdeeldheid bevorderde een grote mate van vrijheid.
Niemand had financieel baat bij een strenge censuur
Bovendien was de drukpers in Amsterdam een erg belangrijke bedrijfstak, waar veel geld in omging. Net als de stad groeide het aantal drukkers in de zeventiende eeuw explosief, van twintig in 1600 naar 107 in 1675, tegen 256 in de hele Republiek in dat jaar. Boeken vormden een van de belangrijkste neringen in Amsterdam. En omdat die vele drukkers werk wilden, was iedereen die iets te drukken had welkom.
Vanuit Amsterdam gingen grote hoeveelheden katholieke werkjes naar de Zuidelijke Nederlanden. Daar viel geld aan te verdienen, dus niemand deed moeilijk. Bovendien leefden ook allerlei vertalers en correctoren van het boekenvak, en niemand had financieel baat bij een strenge censuur.
In dat klimaat, met veel drukkers die relatief ongestoord hun gang konden gaan, verschenen de eerste kranten in het Nederlands. De allereerste was in 1618 de Courante uyt Italien, Duytschlandt &c. Al snel volgden er meer. Ook andere steden die min of meer stadstaten waren – Hamburg en Straatsburg bijvoorbeeld – hadden al vroeg kranten. In Amsterdam speelden de vrijheid van drukpers en de afwezigheid van een machtig staatshoofd een belangrijke rol.
Pieter Cornelisz Hooft vond het lange tijd niet echt chic dat zijn werken werden gedrukt. Hij had ze liever handgeschreven
Als Amsterdamse of Hollandse regenten ondanks dit alles toch een tekst wilden verbieden, was een belangrijke categorie praktisch onvindbaar: die van de manuscripten.
In de zeventiende eeuw rouleerden nog veel handschriften. Geschiedkundige, dichter en toneelschrijver Pieter Cornelisz Hooft vond het lange tijd zelfs niet echt chic dat zijn werken werden gedrukt. Hij had ze liever handgeschreven. Dat idee verdween rond 1630, maar handschriften bleven in groten getale rondgaan.
Ook de Tribus Impostoribus (De drie bedriegers), een godslasterlijk boek, heeft lang als manuscript gecirculeerd. Mozes, Jezus en Mohammed, de stichters van het Joodse, christelijke en islamitische geloof, waren volgens het boek alle drie bedriegers: een voor die tijd gevaarlijke en onacceptabele boodschap. Toch heeft het werk de hele zeventiende eeuw (en langer) gecirculeerd – in manuscriptvorm.
Anoniem en onder pseudoniem publiceren
Nog een manier om onder de censuur uit te komen was door anoniem of onder pseudoniem te publiceren en de naam van de stad waar de drukker gevestigd was te verhullen.
Een pseudoniem was bijvoorbeeld Irenicus Philalethius (‘Vreedzame liefhebber van de waarheid’), en veel boeken werden gepubliceerd in steden als Irenopolis (‘Vredesstad’), of Eleutheropolis (‘Vrijstad’). Op die manier waren auteur en drukker moeilijk te achterhalen – zolang alle betrokkenen hun mond hielden natuurlijk.
Een laatste oorzaak van het gebrekkig functioneren van de censuur in Amsterdam was het feit dat de regenten iedereen eigenlijk zo veel mogelijk zijn gang wilden laten gaan. In Amsterdam kon iedereen in principe doen wat hij wilde; alleen als het echt niet anders kon, grepen de regenten in.
Verbieden deden ze alleen als de orde in de stad in gevaar was. Enkele jaren nadat Blaeu zijn sociaanse uitgaven weer had teruggekregen, gaf Frans Kuyper de volledige werken van Socinus uit. En er gebeurde niets, zo groot was de vrijheid in de praktijk.
In 1653 kwam Holland met een plakkaat tegen socianisme, maar dat bleef een jaar liggen alleen al voordat het werd doorgestuurd naar de steden. Ook op gewestelijk niveau was er bij de uitvoerders dus weinig animo voor censuur.
Zelfcensuur
Een belangrijke basis voor deze vrijheid was de zogenoemde omgangsoecumene. Die hield in dat bijvoorbeeld protestanten en katholieken onderling van mening konden verschillen over de waarheid, maar toch prima met elkaar om konden gaan.
Remonstranten, contraremonstranten en doopsgezinden zaten samen in de commissies die de stad draaiende hielden en legden elkaar niets in de weg. De omgangsoecumene betekende ook dat auteurs uit zichzelf voorzichtig waren. Er was sprake van enige mate van zelfcensuur. De meesten pasten wel op om onrust te veroorzaken.
De omgangsoecumene hield in dat protestanten en katholieken onderling van mening konden verschillen over de waarheid, maar toch prima met elkaar om konden gaan
Al die voorzichtigheid en de omgangsoecumene namen niet weg dat gereformeerden, lid van de officiële kerk in de Republiek, vonden dat zij het bij het rechte eind hadden. Zij dachten dat het een door God gegeven taak was om die waarheid publiekelijk te belijden.
Strikte dominees wilden de afspraken van de Synode van Dordrecht, waar belangrijke leerregels van de kerk waren vastgelegd, heel precies handhaven en probeerden regenten voortdurend in die richting te beïnvloeden.
De meeste Amsterdamse regenten ging dat te ver. Maar ook zij wilden de gereformeerde kerk – zij het misschien wat minder streng – wel behouden. Daarom was het katholieken bijvoorbeeld verboden nieuwe gelovigen te werven.
Joden werden met rust gelaten
Joden waren op het terrein van religie altijd een vreemde eend in de bijt. Toch werden ze met rust gelaten. Gereformeerden zagen Joden als het Volk Gods. Ze zouden zich aan het einde der tijden bekeren en daarom werden ze getolereerd. Joden mochten hun werken drukken en dankzij de bloei van het drukkerswezen in Amsterdam was er zelfs geld voor bijzonder mooie Hebreeuwse letters.
Maar net als de dominees konden Joodse geestelijken strenger zijn dan de Amsterdamse regenten. Baruch de Spinoza werd in 1656 uit de sefardisch-Joodse gemeente verbannen, overigens mogelijk niet vanwege zijn ideeën, maar wegens een overtreding van de Joodse wet op financieel gebied.
De Parnassim, het Joodse bestuur, verzocht het stadsbestuur daarop Spinoza ook uit de stad te verbannen. Maar dat gebeurde niet. Spinoza kreeg zelfs een aanstelling als hulpleraar aan de school van Franciscus van den Enden, waar jongens uit rijke families Latijnse les kregen.
Geloof in duivels en heksen
De sefardische gemeente nam in het geval van Spinoza zelf het heft in handen en de gereformeerde kerk kon dat natuurlijk ook. Dat gebeurde in het geval van Balthasar Bekker, de theoloog die in 1691 De betooverde weereld publiceerde. Volgens Bekker bestonden heksen en spoken niet en was tovenarij onmogelijk. Ook kon de duivel volgens hem geen invloed hebben op mensen; bezetenheid van de duivel bestond dus niet.
Bekker bekritiseerde de houding van de gereformeerde kerk tegenover dergelijk bijgeloof – want dat was het volgens hem. Tijdens de Reformatie had de kerk wel enig bijgeloof afgeschud, maar dat was lang niet ver genoeg gegaan, aldus Bekker. Het moest afgelopen zijn met het geloof in duivels en heksen.
Hoewel Bekker werd uitgesloten van het sacrament van het Avondmaal en afgezet als predikant, werd zijn boek De betooverde weereld vaak herdrukt
Bekkers kritiek kwam keihard aan, en natuurlijk wilde de gereformeerde kerk ingrijpen. Bekker was predikant en normaal moesten die toestemming (approbatie) van de kerk vragen voordat ze iets publiceerden. Maar Bekker was gepromoveerd in de theologie en hoefde dat niet. De kerk kon dus pas achteraf maatregelen nemen, maar toen waren al duizenden exemplaren van het boek verkocht.
Uiteraard bestrafte de kerk Bekker alsnog. Hij werd uitgesloten van het sacrament van het Avondmaal en afgezet als predikant. De betooverde weereld werd echter nog vaak herdrukt.
Rampjaar 1672
Tussen 1650 en 1680 nam de vrijheid in Amsterdam af. Dat had te maken met politieke onrust. Heel duidelijk werd de samenhang tussen politieke problemen en een strengere censuur rond het rampjaar 1672, toen iedereen in paniek was over de invallen van Engeland, Frankrijk, Keulen en Münster.
Kort daarna, in 1674, werd Spinoza’s Tractatus Theologico Politicus uit 1670 verboden door het Hof van Holland. Dat zou eerder in de zeventiende eeuw nooit gebeurd zijn; de vrijheid van drukpers was duidelijk minder geworden. Het aantal Amsterdamse drukkers begon in die tijd terug te lopen. In 1675 waren het er nog 107, maar in 1700 nog maar 86. In de achttiende eeuw was er in Londen meer persvrijheid dan in Amsterdam.
In de achttiende eeuw was er in Londen meer persvrijheid dan in Amsterdam
Uit deze strengere tijd stammen de eerste pleidooien voor persvrijheid. Eerder in de zeventiende eeuw was iedereen het erover eens geweest dat enige censuur nodig was om de orde te handhaven. Dat veranderde met de opkomst van het spinozisme, en in het bijzonder met Spinoza’s Tractatus Theologico Politicus, dat een betoog was voor de scheiding van filosofie en theologie en de vrijheid van filosoferen.
Volgens Spinoza moest iedereen de vrijheid hebben om te schrijven wat hij vond, zonder inmenging van theologen. Ironisch genoeg werd dit pleidooi voor de persvrijheid verboden. De ongekende vrijheid van de Amsterdamse Gouden Eeuw was voorbij.
Met dank aan Joris van Eijnatten, hoogleraar cultuurgeschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, en Marijke Spies, emeritus hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.